Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
IV [Steven van der Haghen. - Zijne ‘Avonturen’]Zijn vader woonde te Brugge en was van ouder tot ouder een Vlaming, neem ik aan, maar had een meisje uit Amersfoort getrouwd, in den schoot van wier familie, om welke reden weet men niet, de kleine Steven zijne eerste tien levensjaren doorbragt.Ga naar voetnoot1 De moeder bezat eenig fortuin, en de amersfoortsche grootvader liet den knaap latijn leeren. Toen met het aanbreken van zijn elfde jaar zijne ouders hem naar Brugge ontboden, sprak hij hollandsch als een Hollander. Ook is hij daarna zich steeds als een Noord-Nederlander, | |
[pagina 234]
| |
en de provincie Utrecht als zijn vaderland blijven beschouwenGa naar voetnoot1. Oom Willem van der Haghen hield een kommissionairs-kantoor te Yperen, en was de tusschenpersoon van wien verschillende huizen te Antwerpen zich bedienden voor het drijven van handel op Spanje over Calais. Bij dezen werd Steven, nadat hij een jaar lang te Doornik bij een koopman in fijne lakens verwijld had, in de leer gedaan. Het kind echter had geen zin in kantoorwerk. Reizen was zijn lust; en hetgeen hij in zijne nieuwe betrekking hoorde verhalen door kooplieden die uit Spanje kwamen, deed een onwederstaanbaren trek naar het Zuiden bij hem ontwakenGa naar voetnoot2. Overtuigd dat zijn oom, een ongemakkelijk heer, er niet van zou willen hooren hem naar Spanje te zenden, en beducht dat zijn vader te Brugge, indien hij dezen met zijne wenschen bekend maakte, hem eene dragt slagen toedienen zou, nam hij het besluit stil weg te loopen. Op zijne voeten bragt hij het, aan kontanten slechts eene kleinigheid | |
[pagina 235]
| |
rijk, van Yperen tot Duinkerken, van Duinkerken tot Calais, en verkreeg daar van eenige vlaamsche kooplieden en schippers dat zij als jongmaatje (hij moest nog dertien worden) hem naar Spanje medenamen. Het strekt de familie Van der Haghen tot eer dat noch de vader, noch de ooms, noch de neven, toen Steven eenmaal gedrost was, hem verloochend of zuur nagekeken hebben. Vermoedelijk vonden zij het aardig dat een spruit van hun geslacht al zoo vroeg er zoo veel prijs op stelde met eigen oogen te gaan opnemen hoe het elders in de wereld toeging, en dat hij met zulk een vasten wil zijn eenmaal opgevat voornemen uitvoerde. Het is waar dat zij niets anders voor hem konden doen dan in de goede zorgen der schippers te Calais hem aanbevelen. Het gevolg was dat Steven drie jaren in Spanje bleef, schijnbaar zonder andere voldoening dan vlot spaansch te leeren spreken. Onafhankelijk van aard voorzag hij er in zijn eigen onderhoud, eerst door zich te San Lucar als winkelbediende te verhuren bij een vlaamsch koopman in lijnwaden, daarna door huiswerk te verrigten bij een spaansch edelman te Xeres en bij eene nederlandsche familie te Cadix. Een tweede zwerftogt, nadat hij bij zijne bloedverwanten te Brugge en te Amersfoort eene poos was komen uitrusten, zou ten slotte hem andermaal in Spanje doen belanden, doch ving aan met een verblijf van vier jaren in Italie; weder met geen andere vrucht, vooreerst, dan dat hij in het spreken van het italiaansch dezelfde vaardigheid zich eigen maakte als vroeger ten aanzien van het spaansch. | |
[pagina 236]
| |
Zonderlinge oefenschool voor een toekomstig nederlandsch-indisch vlootvoogd en lid in den indischen Raad, - te Rome zocht hij eene plaats onder de daar gevestigde Spanjaarden van aanzien, en werd knecht bij een spaansch kanunnik, afkomstig uit Burgos. Een oude trek naar de zee, onderstel ik, deed hem een jaar later Rome en den kanunnik er aan geven en zich naar Napels wenden, waar hij oppasser werd van een spaansch marine-officier, belast met het konvooijeren van siciliaansche galeijen die voor gouvernementsrekening de Straat van Messina op- en nedervoeren. De marine-officier verpaste hem aan een spaansch hofbeambte, verbonden aan een onderkoning of gouverneur-generaal, spaansch edelman van den hoogsten rang, die te Napels koning Filips II vertegenwoordigde. Op verzoek van den hofbeambte (aangeduid als opperkamerheer) werd hij knecht bij diens schoonvader, civiel-kommandant van Gaëta, en ten laatste bij den onderkoning zelf, die hem twee jaren in zijne dienst hield en toen, bij het overdragen van het bestuur aan een opvolger, hem met zich medenam naar Spanje. De uitdrukkingen knecht en oppasser worden door Van der Haghen, wanneer hij over zijn eerste en tweede verblijf in het Zuiden spreekt, niet gebezigd. Hij gewaagt alleen van ‘wonen bij’ en van ‘dienen’. Doch welk ander dan huiswerk kan hij verrigt hebben bij betalende personen die geen van allen tot de bankiers- of de handelswereld behoorden en, daar zij hem niet noodig hadden of niet gebruiken konden als sekretaris, hoogstens hem belast zullen hebben met het bijhouden of in het net schrijven hunner keukenboekjes? | |
[pagina 237]
| |
Wij kunnen in deze periode van zijn leven den jongen Steven ons bezwaarlijk anders dan als livreibediende voorstellen; en daar hij in het geheel zich niet beklaagt over dit nederig maatschappelijk ambt, en evenmin kwaad spreekt van zijne verschillende meesters (hij verzekert integendeel dat allen goed voor hem geweest zijn, en inzonderheid de spaansche onderkoning te Napels uitmuntte door vriendelijkheid), zoo moeten wij gelooven dat dit lakeijebedrijf de vorm was waaronder zijn smaak in vreemde landen, zeden, en talen, bij voorkeur bevrediging zocht. Doch intusschen is hij een en twintig geworden; en nu komt er, - laat ons er bijvoegen in overeenstemming met zijne eigen wenschen, - eene groote verandering in zijne lotgevallen. Wanneer hij in 1584 voor de tweede maal uit Spanje naar Nederland teruggekeerd is, en zijn vader, die onderwijl uit Brugge, schijnt het, naar Yperen verhuisd was, voor het beredderen van sommige zaken hem naar Calais gezonden heeft, dan ontmoet hij daar een schipper uit Hoorn, en geraakt met dezen aan de praat over het handeldrijven op Italie. Reynier Pietersz van Twisch, varend voor rekening van hoornsche reeders, zijne stadgenooten, was een man met buitengewone stuurmansbekwaamheden. In 1597 verleenden de Staten-Generaal hem oktrooi op een door hem uitgevonden zeevaartkundig instrument; in 1599 stond Simon Stevin, aan eene teekening naar dit werktuig, eene plaats in zijne Havenvinding af. Van Twisch was ook bevriend of bekend met Plancius, den zeevaartkundigen kalvinistischen predikant | |
[pagina 238]
| |
en ijveraar te Amsterdam, geweken uit Vlaanderen.Ga naar voetnoot1 In 1584 of 1585 evenwel reikte zijne wetenschap nog niet zoo ver. Niet alleen had hij op dat tijdstip of geen of slechts schemerachtige begrippen omtrent de vaart op Indie, maar hij wist zelfs geen middel, in of door de Middellandsche-Zee te komen, en was blijde voor het eerst van zijn leven in Van der Haghen een hollandschen knaap te ontmoeten die omtrent het negotie doen in die wateren hem op grond van eigen aanschouwen voorlichten kon. Zoo verzekert de schrijver der Avonturen, en de inwendige bewijzen voor de waarheid van zijn verslag spreken luidGa naar voetnoot2. Steven verhaalde Reynier Pietersz van de Straat van Messina, van Napels, Gaëta, Civita-Vecchia, Spezzia, Genua, en hoe, in het gevolg van den spaanschen | |
[pagina 239]
| |
onderkoning, de italiaansche, fransche, en spaansche kust langs, tot Barcelona toe, hij in alle havensteden aangelegd, en overal de kansen en gelegenheden opgenomen had. Denkelijk verzweeg hij dat zijne kennis aan hetgeen in de handelskringen dier havens voorviel niet verder reikte dan hetgeen een jonkman in zijn staat te hooi en te gras daarvan te weten had kunnen komen. Welligt ook had hij inderdaad er meer aandacht aan geschonken dan in zijne gedenkschriften door hem erkend wordt, en was daarginds de koopmanszoon nooit geheel bij hem ingeslapen. In elk geval had hij, het een bij het ander, er bijna negen jaren vertoefd, en zijne gemeenzame bekendheid met de beide hoofdtalen der Middellandsche-Zee was eene ernstige aanbeveling. Schipper Van Twisch althans vatte het zoo op; bescheidde hem te Hoorn; stelde hem aan zijne reeders voor; en verkreeg van dezen dat Van der Haghen, die uit het te Amersfoort beheerd nalatenschapje zijner moeder óók eenig kapitaal in de onderneming steken zou, werd benoemd tot kommies aan boord van het schip de Witte Leeuw, waarmede hij, Van Twisch, naar Genua stevenen zou. Stokvisch, had Van der Haghen gezegd, was een artikel dat met voordeel derwaarts plag uitgezonden te worden door Engeland; en daar de Engelschen toen door de Spanjaarden stelselmatig uit de Middellandsche-Zee geweerd werden, kon men zoo goed als zeker zijn niet kwalijk te zullen varen bij het innemen hunner plaats en het volgen van hun voorbeeld. Hoe meer leng, hoe profijtelijker; vooral indien men zorg droeg | |
[pagina 240]
| |
te Genua aan te komen eene week of zes vóór Paschen, in het begin der groote Vasten. Het kan ons onverschillig zijn hoe het met die oudgeloovige lading afgeloopen is. Van der Haghen voldeed de hoornsche reeders zeer, en gedurende tien of twaalf jaren verrigtte hij weinig anders dan heenen wedervaren van Texel naar en door de Straat van Gibraltar. Er moet toen zekere naam van hem uitgegaan zijn; zoodat er voor amsterdamsche reeders, konkurrenten of vennooten der hoornsche, in 1597 aanleiding bestond hem te bevorderen tot opperkommies over twee schepen naar de Goudkust. Dit was nogmaals de aanvang van een nieuw begin. In 1599 maakte eene amsterdamsche oost-indische compagnie hem admiraal van de Zon, de Maan, en de Ster, en in die kwaliteit kwam hij voor het eerst om de Zuid naar Java.Ga naar voetnoot1 |
|