Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 221]
| |
III [De noordnederlandsche buurt- en de noordnederlandsche wereldmarkt]Het is met het oog op de Oost-Indische Compagnie, meer nog dan op de in West en Oost aangehechte bezittingen in het algemeen, dat ik van eene inrigting sprak. Wie Oost-Indische Compagnie zegt, zegt Java; en aan het langzaam veroveren van dit eiland is de geheele 17de eeuw besteed. Maar het handelsligchaam hetwelk die daad volvoerde was tegelijk eene staats-instelling; zijn fonds had de waarde van een staats-fonds. De bloei der Republiek werd afgemeten naar het rijzen of dalen van de aktien der Compagnie. De kolonie was de pols dien men raadpleegde bij het bepalen der gezondheid van het moederland. Het kan niemand verwonderen op dit zich uitzetten tot koloniale mogendheid zooveel nadruk te hooren leggen. Het was het nieuwe waardoor de Republiek van zichzelf en hare voorgangsters zich onderscheidde. De italiaansche en de vlaamsche steden van een vroeger tijdperk, welke Amsterdam bestemd was op te volgen,Ga naar voetnoot1 hadden zelfs niet in de dagen van haar hoogsten bloei kolonien in andere werelddeelen bezeten: Pisa niet, Venetie niet, Genua niet, Gent of Brugge niet, Antwerpen niet. Evenals Portugal, Spanje, en Engeland, bemagtigde de republiek der Zeven-Provincien voor het eerst overzeesche gewesten. Naar evenredigheid breidde haar horizont zich uit, vermenigvuldigden zich hare betrekkingen, wies haar rijkdom, en | |
[pagina 222]
| |
won zij aan invloed naar buiten. Van eene buurtmarkt werd zij eene wereldmarkt. Of weet iemand eene juister formule van onderscheiding tusschen het tijdvak dat op de omwenteling van 1572 gevolgd is, en de eeuwen welke den opstand tegen Spanje voorafgegaan zijn? Ook zonder op te klimmen tot het begin der 13de, toen door hun mededoen aan den togt naar Damiate de bewoners dezer gewesten voor het eerst door eigen aanschouwen en in grooten getale kennis maakten met den Levant,Ga naar voetnoot1 zal het niet ongeoorloofd zijn aan te nemen dat onder de graven uit het henegouwsche, het beijersche, het bourgondische Huis, de zee eene bron van welvaart voor de noordelijke provincien geweest is, zoo niet de hoofdbron. Men vindt de Noord-Nederlanders van dien tijd geschilderd als een haring-kakend en zoutziedend volk van visschers, scheepsbouwmeesters, en vrachtvaarders.Ga naar voetnoot2 Zelfs in de namen die zij aan hunne staatkundige partijschappen gaven, spiegelde hun vischvangende aard zich afGa naar voetnoot3. De ligging van het land aan den mond van twee groote rivieren, met eene zeekust die van Oost-Friesland tot Vlaanderen reikte, bragt dit vanzelf mede. Zulke gegevens beteekenen eene roeping. Het wordt bovendien gestaafd door historische teksten betreffende het oude zeeregt in Noord-Europa. | |
[pagina 223]
| |
Een groot gedeelte der vroegere internationale wetgeving op dit stuk, geheeten naar het snel uitgebloeid zweedsche Wisby, is getrokken uit amsterdamsche bepalingen; wier redaktie, gevolgd naar nog oudere vlaamsche bescheiden, evenals het regtsboek van Den Briel teruggaat tot de eerste jaren der 15de eeuw.Ga naar voetnoot1 Ordonnantien als die oude amsterdamsche zijn een doorslaand bewijs. Eene stad moet onder de zeevarende steden reeds medetellen; de buitenlandsche zaken moeten er zeker gewigt in de schaal werpen; zal het pas geven namens haar eene soort van waterwetboek te ontwerpen, regelend het varen op vreemde havens, de verhouding van schippers tot reeders, van schepelingen tot schippers, en het overige.Ga naar voetnoot2 Doch dit alles behoort tot de geschiedenis van het aandeel der noordnederlandsche steden in het Hanzeverbond.Ga naar voetnoot3 Wij herinneren hier alleen dat in den loop des tijds, door zich niet aan te sluiten bij de nieuwe beweging voortgekomen uit het mededingen met Spanje en Portugal, dit verbond door Engeland en de Zeven-Provincien overvleugeld, en van vrijzinnig reaktionair, of wil men liever, van zelfstandig een werktuig geworden is. Eerlang zou Alva te Frankfort de Hanze van het verkeer met Rusland afhoudenGa naar voetnoot4, Filips II | |
[pagina 224]
| |
haar tot mededoen aan het uitrusten der onoverwinlijke vloot bewegenGa naar voetnoot1, Wallenstein op haar verzoek den titel van Generaal der Oostzee aanvaardenGa naar voetnoot2. In de eerste helft der 16de eeuw was het varen naar het Noorden voor Zeeuwen en Hollanders eene levenskwestie. Een stadhouder van Karel V in Den Haag betoogde in 1532 aan de landvoogdes te Brussel dat de akkerbouw, in verhouding tot het cijfer der bevolking, niet volstond om in de nooddruft van Holland en Zeeland te voorzien. Er werd ja ook op Engeland, Frankrijk, Spanje, en Portugal gevaren, zeide hij, doch dit verkeer leefde alleen van het aannemen van goederen voor de Baltische-Zee. Er moest in de eerste plaats gewaakt worden dat de noordelijke vrachtvaart den Hollanders en Zeeuwen niet afgesneden werdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 225]
| |
De graaf Van Hoogstraten had zich kunnen vergenoegen over Engeland te spreken; inzonderheid over Frankrijk. Uit de verhalen van Linschoten, uit de onlangs verschenen gedenkschriften van Steven van der Haghen, weet men met zekerheid dat vóór 1585, toen het afzweren van Filips II reeds sedert eenige jaren tot de geschiedenis behoorde, ik zeg niet het zeilen naar Portugal en West-Spanje, maar naar de havensteden der Middellandsche-Zee, eene den Noord-Nederlanders onbekende zaak was. Gelijk zij de laatsten waren die (niet vroeger dan 1612) door den sultan van Turkije tot den regtstreekschen handel op den Levant toegelaten werden, duurde het ook geruimen tijd vóór zij het eerst door de Straat van Gibraltar naar die van Messina stevenden. Voor steden als Haarlem, Leiden, Amsterdam, die in de 14de en de 15de eeuw handel op het Zuiden dreven, liep de weg over Keulen, Frankfort, Augsburg, en Tirol. Over zee ging men niet verder dan Calais of Bordeaux, in geen geval veel verder dan Lissabon. Daar werden door hollandsche en zeeuwsche vaartuigen de levantijnsche artikelen afge- | |
[pagina 226]
| |
haald, en naar de havens van het Noorden overgebragt.Ga naar voetnoot1 Straks zullen wij Van der Haghen uit eigen ondervinding deze voorstelling hooren bevestigen. Aanvankelijk hebben onze vaderen meest door den Sont gevarenGa naar voetnoot2. Hunne voornaamste handelskorrespondenten noemden zij Oosterlingen. Het Oosten was toen een begrip hetwelk zoomin met Indie als met Klein-Azie verband hield. Men bedoelde er bij voorkeur de verwijderde noordduitsche handelsteden mede, gelegen aan den grooten plas die de bekende binnenzee vormt. Oostersche huizen te onzent waren gebouwen waar de goederen voor en uit de Oostzee in magazijn lagen.Ga naar voetnoot3 Geen der oudste dokumenten betreffende het nederlandsch zeeregt onderstelt een anderen dan den Oostzee-handel, met inbegrip van dien op Engeland en Noord-Frankrijk. Deze opmerking is van belang, zullen wij van de daarna genomen vlugt ons een juist denkbeeld vormen. Niet dat de vroegere beweging weinig om het lijf had; maar eigenlijk gezegde handelshuizen, althans groepen of drommen van handelshuizen, zijn in Noord- | |
[pagina 227]
| |
Nederland eerst ontstaan ten gevolge van het gaan mededoen aan de groote vaart. Het is niet geheel zeker welke waarde men te hechten heeft aan de cijfers voorkomend in de koning Jacob I aangeboden memorie welke tusschen de jaren 1604 en 1616 Walter Raleigh in de gevangenis herzag of opmaakte.Ga naar voetnoot1 Daar de schrijver zich ten doel stelde Engeland uit den slaap te wekken, kan het zijn dat hij den voorspoed der Nederlanders overdreven heeft. Dit was zeker een geschikte prikkel. Aan den anderen kant moet Raleigh, zelf een zeevaarder en wegbereidend koloniestichter, als een bevoegd zegsman aangemerkt worden.Ga naar voetnoot2 Volgens hem waren Elbing, Koningsbergen, Dantzig, schier de eenige havens der Oostzee op welke de Engelschen toen, met niet meer dan honderd schepen 's jaars, handel dreven; terwijl de Nederlanders, zegt hij, ieder jaar er drieduizend derwaarts zonden, gecharterd voor vele andere Oostzee-havens daarenboven, en zij met tweeduizend 's jaars naar Frankrijk, Spanje, Portugal, en Italie voeren, als overbrengers | |
[pagina 228]
| |
van het bijeenverzamelde.Ga naar voetnoot1 De Nederlanders alléén, verzekert hij, bezaten even veel grootere en kleinere vaartuigen als elf andere europesche Staten te zamen, met inbegrip van Engeland; en hoewel honderd volstaan zouden hebben om de gezamenlijke voortbrengselen van den nationalen bodem op eenmaal te verschepen, werden er ieder jaar weinig minder dan duizend aangebouwd.Ga naar voetnoot2 Deze getallen wijzen naar het nieuwe tijdvak, ontsloten toen in 1599 de handel op Spanje den Nederlanders verboden werd, en de Staten-Generaal, vreezend dat de nederlandsche matrozen, zonder werk, in de dienst van andere natien zouden overgaan, eene vloot van meer dan zeventig schepen uitrustten, met volmagt aan den admiraal Van der Does Spanje's west-indische kolonien en de spaansche havens in Europa regtstreeks aan te randen.Ga naar voetnoot3 Dadelijke baten heeft die | |
[pagina 229]
| |
expeditie wel is waar niet opgeleverd, maar zij is niettemin eene dagteekening geweest. Zij opende eene sluis welke daarna niet weder digtgedaan is kunnen worden, en ontketende krachten die slechts eene gelegenheid verbeidden los te komen. Men houde in het oog dat vóór 1599 de nederlandsche opstandelingen den strijd tegen Spanje meest verdedigenderwijs gevoerd hadden, zonder daarvan voor zichzelf andere voordeelen te plukken dan dat zij niet langer een gehaat koning dienden of vervolgd werden om hun geloof. Voor het bevredigen der hartstogten, opgewekt door de omwenteling, was dit niet genoeg; en wij moeten toestemmen dat zelfregeling en gewetensvrijheid, verkieselijk boven alles in het begin, eenmaal verkregen weinig tot het levensgeluk bijdragen, indien zij niet aangewend worden als hulpmiddelen of hefboomen om tot magt en welvaart te geraken. Er was slechts eene halve overwinning behaald zoolang men den ouden leenheer, aanvankelijk met goed gevolg wederstaan en afgeslagen, gelegenheid liet zich ongemoeid te herstellen. Kon hij niet vernietigd, hij moest beziggehouden, geplaagd, uitgeput worden. Te zijnent, en in zijne overzeesche wingewesten, moest | |
[pagina 230]
| |
men te vuur en te zwaard hem gaan bestoken. Zoo men hem verarmen en zichzelf verrijken wilde, hem verzwakken en zichzelf sterker maken, dan was dit het aangewezen middel.Ga naar voetnoot1 Over het onchristelijke dezer gevoelens spreken wij niet. Wij leerden het kalvinisme kennen als een oud-, meer dan als een nieuw-testamentisch geloof, en het bevreemdt ons niet dat een kalvinistisch volk, gelijk het nederlandsche der 17de eeuw, het rooven en wraakoefenen, onafhankelijk van het oorlogsregt, als eene natuurlijke, geoorloofde, en pligtmatige zaak beschouwde. Zoo hadden in Mozes' dagen de Hebreën weleer ten aanzien hunner egyptische onderdrukkers gehandeld; en eene godsdienst welke aan zulke opwellingen van het menschelijk gemoed geen voldoening schonk, had niet populair kunnen worden.Ga naar voetnoot2 Wij weten | |
[pagina 231]
| |
alleen dat het besluit der Staten-Generaal de werking van een algemeenen kaperbrief gedaan heeft, en van dit oogenblik de reizen der Noord-Nederlanders naar West en Oost, toen nog slechts ingeleid door één of twee togten naar Java en de Molukken, en voorbereid door verschillende mislukte pogingen om langs het Noorden naar China te komen, het oorlogzuchtig karakter hebben aangenomen dat van het begin tot het einde der 17de eeuw de Oost-Indische Compagnie eigen gebleven is. Thans daagt de merkwaardige tweede ochtendstond der vaderlandsche geschiedenis, waarin wij de geïmproviseerde admiralen die met grooter en kleiner vloten naar Java of Brazilie reizen, of de wereld omzeilen en nieuwe zeestraten ontdekken, aan de kaden der noord-nederlandsche handelsteden als tusschen de steenen zien opschieten. In den rug hebben zij vlaamsche en hollandsche kapitalisten, tuk op geld verdienen, van niets anders droomend dan een aandeel te bekomen in de schatten der spaansche en portugesche Indien. Zijzelf zijn voor een deel (Van den Kerckhove) voormalige watergeuzen of zoonen van watergeuzen, opgevoed in de overleveringen van het boekaniersbedrijf. Voor een deel (Verhoeff) zijn zij gouvernements marineofficieren, of hetgeen wij thans zoo noemen zouden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 232]
| |
Voor een deel (Matelief) tot schipper en hooger bevorderde voormalige kommiezen of koopmanskinderen. Allen wien het geluk dient (Heemskerck) maken zich een naam bij hunne tijdgenooten door huiswaarts te keeren met een rijken oorlogsbuit. Met maar één uitzondering is omtrent de jeugd dier mannen, ook wanneer wij ons alleen tot hen bepalen die van 1595 tot en met 1609 als admiralen en vice-admiralen naar het tegenwoordig Nederlandsch-Indie gevaren zijn en wij de overigen buiten rekening laten, ons zoo goed als niets bekend. Zelfs van den beroemden Jacob van Heemskerck weten wij weinig meer dan dat zijne reis in 1601, toen hij het bevel over eene indische vloot voerde, het midden heeft gehouden tusschen zijne noordpoolreis in 1596 en zijn sneuvelen bij Gibraltar in 1607, eerrijker gedachtenis. Wij hooren hem en de anderen eerst noemen wanneer zij den vollen manlijken leeftijd, en tevens het toppunt hunner vermaardheid bereikt hebben. Al hetgeen daaraan voorafgegaan is ligt voor ons in het duister.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 233]
| |
Des te welkomer zijn ons de door hemzelf verhaalde Avonturen van Steven van der Haghen, zoo langen tijd ongedrukt gebleven. Zij behoeven veel aanvulling en veel toelichting, doch hebben het voordeel dat wij in deze heugenissen, zich uitstrekkend over twee en twintig leer- en wandeljaren (1575-1597), een maatstaf bezitten tot beoordeeling van het ontstaan der talrijke klasse van noordnederlandsche oostindievaarders uit den overgangstijd. |
|