Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXIII [Het kalvinisme en de poëzie. - Het ‘Offer des Heeren’]Eene belofte gedaan in het begin van dit hoofdstukGa naar voetnoot1 zal nagekomen wezen, wanneer ik de lotgevallen der kalvinistische gedachte in Noord-Nederland, gevolgd tot hare uitdrukking in de wijsbegeerte toe, ten slotte ook nog naar haar optreden in de poëzie geschetst zal hebben; of, minder eerzuchtig gesproken, naar de nalatenschap van den nederlandschen dichter der 17de eeuw die mij toeschijnt uit dit oogpunt, veel onwezenlijks niet medegerekend, bovenal in aanmerking te komen: Constantyn Huygens. Men is van Huygens in de laatste jaren, nadat sedert het aan den dag komen van zijn Cluys-werck in 1841 eene soort van staking was ingetreden,Ga naar voetnoot2 te onzent weder veel werk gaan maken. Eene nieuwe tekst- | |
[pagina 176]
| |
uitgaaf zijner Korenbloemen is ondernomen,Ga naar voetnoot1 nadat reeds vroeger eene nieuwe volksuitgaaf bezorgd was.Ga naar voetnoot2 Zijn leven is tot onderwerp eener wel is waar nog niet voltooide monografie gekozen.Ga naar voetnoot3 Onuitgegeven fransche stukken van zijne hand hebben het licht geziens.Ga naar voetnoot4 Zijne werkzaamheid als toonzetter heeft de stof geleverd voor een afzonderlijk boekdeel.Ga naar voetnoot5 In een herdruk onzer beste litteratuur-geschiedenis is een geheel nieuw hoofdstuk aan hem gewijd.Ga naar voetnoot6 Dit alles moet ik als bekend onderstellen, en mij vergenoegen met het aanduiden van maar één gezigtspunt. De oudste proeven van kalvinistische nederlandsche poëzie, of hetgeen ik mij verstout zoo te noemen, worden gevonden in een dichterlijk aanhangsel van het doopsgezind martelaarsboek: Het Offer des Heeren; volgens eene nadere omschrijving op het titelblad dus geheeten omdat het inhoudt: belijdenissen, zendbrieven, testamenten, van zeker aantal ‘slachtschaepkens Christi’ of ‘opgheofferde kinderen Gods,’ doopsgezinde eerstelingen onder de tolbetalers der geloofsvervolging. Een achteraan gevoegd Lietboecxken behandelt nogmaals, in verzen, de reeds in proza verhaalde le- | |
[pagina 177]
| |
vens dezer protestantsche heiligen, of omgekeerd; en het is aan die gedichten dat ik denk.Ga naar voetnoot1 Ik onderscheid namelijk tusschen de oorlogzuchtige Geuzeliederen, - óók vol theologie, maar tevens vol politiek, - en de meer zuiver godsdienstige zangen tot eer van ter dood gebragte mennonieten. Het moet niet verwonderen deze mennonieten in één adem te hooren noemen met mede-protestanten die hen verloochenden. Er bestaat een doopsgezind, en er bestaat een gereformeerd Martelaarsboek; en de lezer van den tegenwoordigen tijd kan bijna niet nalaten te glimlagchen wanneer hij bemerkt, nu, hoe de zamenstellers van het laatste, ten einde niet in verdenking te komen gemeene zaak met de anabaptisten te maken, de martelaren die in het eerste vermeld worden hooghartig doodzwijgenGa naar voetnoot2; dan, hoe onder de doopsgezinden zelf sommige meer regtzinnigen er zich op toeleggen den ietwat minder regtzinnigen medebroeders hunne martelaren afhandig te maken.Ga naar voetnoot3 Het is als een opbieden met brandende menschetoortsen tegen brandende menschetoortsen. Alleen onze martelaren tellen mede; de uwe niet. Die gij martelaren doopt zijn het wel is waar geweest, deugdelijk en smartelijk; maar alleen wij hebben het regt ons naar hen te noemen. | |
[pagina 178]
| |
Dit kleingeestige echter vermindert naauwlijks de waarde van het feit dat in de doopsgezinde Historie der Martelaren van 1615, uitbreiding van het in 1562 en 1567 verschenen Offer des Heeren, meer dan zeshonderd mennonieten genoemd worden die in en buiten Nederland voor hun geloof het leven lieten. Evenmin neemt het weg dat in Noord- en Zuid-Nederland de oudste kalvinisten, hoe nadrukkelijk dit in later tijd door hunne zoonen ontkend zij, evenals de doopsgezinden uit de anabaptisten zijn voortgekomen, en beider vereenigde geschiedenis met eene breede rij bloedgetuigen aanvangt.Ga naar voetnoot1 Men verbaast zich soms in onze dagen dat er nog altijd lieden worden gevonden die het op prijs stellen de eenen mennoniet, de anderen remonstrant, dezen gereformeerd, genen luthersch te heeten; en het is waar dat voorouders gesneuveld in den oorlog, omgekomen op ontdekkingsreizen, als priesters der wetenschap of der kunst gestorven in hun bed, niet minder hoogachting verdienen dan anderen die geworgd of gebannen werden om hunne trouw aan eene godsdienst. Maar de eene vereering sluit de andere niet uit. De sterke band van te zamen doorgestaan leed of gevaar blijft nog eeuwen daarna zijne werking doen gevoelen. Het ontzet van Leiden, in 1574, is nu reeds meer dan driehonderd malen verjaard; nogtans zal men altijd op nieuw getroffen worden door het verhaal bij Hooft, hoe in den ochtend van zondag 3 Oktober de eerste gang der aan wal gestapte geuze-admiralen, | |
[pagina 179]
| |
gevolgd door het scheepsvolk en de na langdurig hongerlijden in allerijl weder verzadigde burgerij, een kerkgang was: ‘Daar smolten de gemoeden in hun eighe vuurigheit, en was de beweeghnis zoo weldigh, dat de harten van vroolykheit, de ooghen van traanen ooverliepen, en de sleur van den zang der psalmen deeden haaperen.’Ga naar voetnoot1 Geen nederlandsch dichter was dit ooit in voldoende mate om aan de geheele stof van den strijd voor de nationale onafhankelijkheid regt te kunnen doen; en het proza der oude historieschrijvers van het tijdvak wint het in dit opzigt niet zelden van de verzen der zangers.Ga naar voetnoot2 Er was in de gebeurtenissen zelf meer poëzie dan de poëten aankonden. Niettemin is door sommigen er iets van gevoeld, en zij hebben de regte uitdrukking gevonden. Het kreupelrijm van 1555 of 1560 krijgt vleugelen wanneer van een martelaars- en martelaresselied in het Offer des Heeren de laatste strofe de lijken van drie vrouwen uit het volk te Antwerpen schildert, in de rivier geworpen nadat men in de gevangenis haar om het leven had gebragt. Met maar één trek wordt het blank der doode ligchamen aangeduid, in het maanlicht (zou men zeggen) wegdrijvend op den stroom. Doch men vergeet de getrouwe Klaartje niet spoedig, | |
[pagina 180]
| |
zoomin als hare arme zusters. Zij doet aan Paul Delaroche's in den Tiber geworpen christenmeisje uit de dagen van het romeinsch keizerrijk denken.Ga naar voetnoot1 Er is de Pieter Witses van Leeuwarden die als men aan den paal, ten einde zijne lastige vrijmoedigheid te fnuiken, hem een bal in den mond gaat stoppen, het gezegde van Jezus tot den apostel Petrus te pas brengt: ‘Toen gij jonger waart gorddet gij uzelf, en wandeldet waar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt.’ De friesche getuige moet in zijne soort een dichter geweest zijn dat hij deze spreuk op zich durfde toepassen, want hij telde pas zeven en twintig jaren en liet eene jonge vrouw achter.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 181]
| |
Er is de friesche Elisabeth, eene voormalige kloosterzuster, overgegaan tot de doopsgezinden, en door den frieschen regter op zulke wijze nog eens herdoopt dat zij het nimmer heeft kunnen navertellen. Hare grootste droefheid is niet het pijnigen vóór het verdrinken, maar dat voor het eerst van haar leven mannehanden het wagen hare maagdelijke leden te betasten. Wanneer zij ontwaakt uit de bezwijming waarin het folteren haar heeft doen wegzinken, dan schaamt zij zich bijna dat zij nog leeft.Ga naar voetnoot1 Er is de vlaamsche Margareta, met drie lotgenooten te Gent ter dood geleid. Zij roept de regters toe kosten te sparen, de zuinigheid te betrachten, en voor vier slagtoffers zich te vergenoegen met één staak. Alle vier, herinnert zij, belijden zij één geloof, en gaan met dezelfde verwachting één eeuwigheid in.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 182]
| |
Er is Wendelmoet, de in Den Haag verbrande weduwe uit Monnikendam, die onvervaard naar de houtmijt treedt, en zelve den beul het barmhartig zakje met buskruid haar in den boezem helpt steken. Uit verlangen thuis te zijn sluit zij blijmoedig de oogen, en laat zich blindelings het koord om den hals klemmen.Ga naar voetnoot1 De Noord-Nederlanders door wie uit de vliegende prozablaadjes van den dag, naauwlijks te onderscheiden van de schuitepraatjes- en blaauwboekjes-litteratuur eener latere eeuw, deze verhalen zijn overgebragt in verzen vol snikken en stoplappen, zijn ondanks hunne gebrekkige kunst dichterlijke waarnemers der | |
[pagina 183]
| |
werkelijkheid geweest. In den maalstroom der godsdienstige aandoeningen, meestentijds vermaagschapt aan het alledaagsche of ondergaand in het platte, is door hen nu het grootsche en verhevene opgemerkt, het karaktervolle, het stoute; dan het aandoenlijke of het zachte en het fijne, en al hetgeen, in haar gebonden zijn aan het stof, de arme menschelijkheid meest vereert. Kinderen eener groote eeuw hebben zij, hoewel slechts liedjes- en straatliedjeszangers, half voor het kerk, half voor het draai-orgel of de schalmei werkend, zich de niet onwaardige zoonen hunner moeder getoond. Er klopt in hunne watersnood- en citadelpoëzie, indien men meent haar zonder heiligschennis dus te kunnen aanduiden, een hart. Wij gevoelen dat zij hunne pen gedoopt hebben in het bloed en de tranen der ongelukkigen wier lijden zij verheerlijken.Ga naar voetnoot1 |
|