Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 169]
| |
XXII [Spinoza. - Zijne staatskerk]Het is geen ondankbaar werk, uit Spinoza's geschriften de plaatsen bijeen te zoeken waarnaar wij eenigzins beoordeelen kunnen in welke verhouding hijzelf, afgezien van de wijze waarop anderen hem beoordeelden en veroordeelden, zich tot die gereformeerde staatskerk heeft voelen staan welke in het land zijner inwoning, en bij zijn leven, in zoo buitengewone mate de geheele nederlandsche zamenleving beheerschte. Reeds Descartes had, in zijn Discours de la Méthode van 1637 en in brieven aan zijn vriend Balzac van 1631, allerlei voor Nederland en inzonderheid voor Amsterdam zeer vleijende dingen gezegd.Ga naar voetnoot1 Veertig | |
[pagina 170]
| |
jaren na hem, in 1670, doet Spinoza hetzelfde; en niet als een heusch ontvangen vreemdeling die buiten zijn vaderland eene vrijheid van denken vindt welke hem daarbinnen, vreest hij, ontzegd zou worden, maar als een burger en landgenoot onder landgenooten en medeburgers, sprekend over zijne geboortestad en over zijn vaderland-zelf, patria mea.Ga naar voetnoot1 Niet onduidelijk veroordeelt of betreurt Spinoza te dier plaatse de fout van Oldenbarnevelt en De Groot die, bij het uitbreken der oneenigheden tusschen remonstranten en kontraremonstranten weleer, de tweedragt erger maakten door het afkondigen van wetten op het stuk des geloofs; in plaats van, zonder tusschenkomst van den Staat, de kwestie door partijen in volle vrijheid te laten uitvechten.Ga naar voetnoot2 Tevens idealiseert hij den amsterdamschen magistraat zijner dagen, en denkt zoowel de heerschende orthodoxie weg, als | |
[pagina 171]
| |
de uitsluiting der katholieken en der protestantsche dissenters. Amsterdam is hem de stad der steden, waar een ieder, mits hij een braaf man zij, denken mag wat hij wil en zeggen wat hij denkt.Ga naar voetnoot1 Op eene andere plaats in hetzelfde traktaat is hij tot zekere hoogte vóór De Groot en vóór Oldenbarnevelt, in zoover hij als uitgemaakt aanneemt en omstandig betoogt dat het beheer der godsdienst toekomt aan de overheid.Ga naar voetnoot2 Doch dit strijdt bij hem niet met het vorige. De godsdienst van welke hij hier spreekt is de openbare eeredienst, anders gezegd de godsdienstige praktijk, bestaande in het nakomen of betrachten van twee beginselen: de regtvaardigheid en de goedheid, justitia et charitas. Het oppergezag over deze twee moet de regering aan zich trekken en mag zij niet uit hare handen geven, - ook niet aan een kerkelijk bestuur. Beider vasthouden bepaalt niet alleen de roeping der regering, maar haar bestaan zelf. Waar het regt en het goede omvergeworpen of straffeloos geschonden worden, daar heeft het gouvernement plaats gemaakt voor de regeringloosheid.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 172]
| |
Spinoza's Staat, zien wij, is met een godsdienstig karakter bekleed; en wij moeten verwachten dat ook door hem, evenals door de kalvinisten, maar op eene wijze strookend met zijn stelsel, eene leer der theokratie zal voorgedragen worden. Werkelijk zien wij dit gebeuren. Als hij in het Politisch traktaat, onderscheiden van het Theologisch-politische, achtereen volgens over verschillende regeringsvormen en, zonder de Zeven-Provincien te noemen, ook over de aristokratische republiek handelt, dan schildert hij eene staatskerk. ‘Alle regenten’, zegt hij, ‘moeten dezelfde godsdienst belijdenGa naar voetnoot1: de bij uitnemendheid eenvoudige en algemeene bedoel ik over welke in mijn Theologisch-politisch vertoog gesproken is, waar ik aan het hollandsche: Geen ketter sonder letter herinner, en uiteenzet dat in God te gelooven en God te gehoorzamen de hoofdinhoud zoowel der christelijke als der joodsche openbaring is.Ga naar voetnoot2 ‘Vóór alles moet gewaakt worden dat niet de re- | |
[pagina 173]
| |
genten zelf verschillende sekten aanhangen; want een gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de eenen de eene voortrokken, de anderen de andere; dan wel dat zij onder den invloed van bijgeloof het er op toelegden hunne onderhoorigen van de vrijheid van spreken te bero oven.Ga naar voetnoot1 ‘Een ander voornaam punt is dat, al blijft de vrijheid van spreken een ieder gewaarborgd, echter het zamenkomen in grooten getale verboden moet worden. Niet dat de dissenters niet zoo vele kerken zullen mogen bouwen als zij goedvinden; maar het moeten kleine zijn, overeenkomstig voorgeschreven afmetingen, en tamelijk ver uiteengelegen.Ga naar voetnoot2 ‘Daarentegen is het van belang dat de aan de landsgodsdienst gewijde kerken groot zijn en weelderig ingerigt; alleen de regenten of oudsten bij plegtige gelegenheden het regt hebben de godsdienstoefeningen te leiden; zij alleen den doop mogen bedienen, huwlijken mogen inzegenen, handen opleggen; en een ieder hen beschouwe als aangesteld om voor de landsgodsdienst te waken en op te komen, ja in zekeren zin als de priesters van het heiligdom.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 174]
| |
‘Voor het predikambt, de kerkekas, heb dagelijksch beheer, moeten door de regenten zelf enkele personen uit de schare worden aangewezen, die als plaatsvervangers der overheid optreden, en van alles aan de overheid rekening en verantwoording doen.’Ga naar voetnoot1 De werkelijke stand van zaken in de 17de eeuw, te Amsterdam en overal elders in Nederland, verschilde in bijzonderheden van hetgeen hier door Spinoza als wenschelijk en voegzaam voorgesteld wordt. De burgemeesters doopten niet; de landskerken waren niet versierd. Maar er bestonden voorname punten van overeenkomst. De groote menigte der kalvinistische predikanten behoorden, maatschappelijk gesproken, tot de klasse der plebejers. Zij vormden noch eene priesterkaste, noch een geestelijken stand. De Staat hield de koorden der beurs; beheerde de kerkelijke goederen; bekostigde de openbare eeredienst; voorzag in het hooger theologisch onderwijs. De joden, de roomschen, de lutherschen, de doopsgezinden, de remonstranten, alle niet-gereformeerden, vergaderden in uit-eengelegen onnaspeurlijke heiligdommen. Spinoza's kwanswijs denkbeeldige beschrijving is noch eene charge, noch een welgelijkend portret. Onder een | |
[pagina 175]
| |
anderen vorm is zij eene nieuwe hulde aan de aristokratische republiek der Zeven-Provincien. Hoeveel er aan het objektieve der voorstelling ontbreken moge, in geen ander land van Europa buiten Nederland zou zulk eene kerkinrigting, zulk eene verhouding van godsdienst en regering, in dien tijd door de lezers begrepen zijn. |
|