Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXIV [Het kalvinisme en de poëzie. - Constantyn Huygens]O dwaze kerk van Rome, zouden wij willen uitroepen; gij die zelve bij duizenden uwe martelaren teldet en in hunne nagedachtenis het zaad der kerk vereerdet; hoe weinig kendet gij uw belang, toen gij met eigen hand een soortgelijk kweekbed voor de protestanten aanlegdet, en tusschen u en de halve christenheid, op de lijken dezer nieuwe teelt van geloofsgetui- | |
[pagina 184]
| |
gen, een onoverkomelijken scheidsmuur rijzen deedt. Of meendet gij, omdat de Albigenzen door u uitgeroeid, de Hussieten ten onder gebragt waren, tot het nemen van nieuwe proeven geregtigd te zijn, en dat het een Gode welgevallig werk was tot iederen prijs uwe eenheid te handhaven? Laat ons evenwel niet vergeten dat aan de kruistogten tegen Albigenzen en Hussieten door Nederlanders medegedaan isGa naar voetnoot1; het nederlandsche regters waren die onder Karel V en onder Alva eene breede schaar anabaptisten en kalvinisten om het leven deden brengenGa naar voetnoot2; het tuchtigen der ketters naderhand door de kalvinisten-zelf als een pligt der overheid is voorgesteldGa naar voetnoot3; advokaten van het pausdom daaruit aanleiding hebben kunnen nemen een boek over de kalvinistische wreedheid te schrijvenGa naar voetnoot4; de remonstranten reden hadden hierop maar weinig af te dingenGa naar voetnoot5; en het Rome tot zelfvoldoening moest | |
[pagina 185]
| |
stemmen, lutherschen, gereformeerden, doopsgezinden, de eenen de martelaren der anderen te zien verduisteren of hunne goede diensten onzeker maken.Ga naar voetnoot1 Om tot mijn onderwerp terug te keeren: op de eeuw van het weerloos lijden is bij de Nederlanders de niet minder groote eeuw der overwinning door strijd gevolgd; en zoo weinig dichterlijke krachten kunnen er in den boezem der natie niet gesluimerd hebben, of het besef dier inspanning heeft in bezielde woorden zich een weg moeten banen. Wanneer ik zeg dat dit het stadium is hetwelk vóór Huygens en de anderen door de poëzie van Filips van Marnix vertegenwoordigd wordt (1538-1598), dan heb ik meteen het beeld genoemd welks trekken men schier onveranderd in het meerendeel der dichterlijke uitingen van het tijdvak terugvindt. Door de nieuwheid en de bekoring van het bijbelsch spraakgebruik, in den mond van het kalvinisme als van nature bestorven; door het moeijelijke van tijden die het gemoed der menschen van het klaaglied naar de hymne, en even onwillekeurig van de hymne naar het klaaglied drongen, beiden even hoog gestemd; door de toevallige overeenkomst tusschen dezen en genen trek van twee nationale geschiedenissen, treffender gemaakt door eene half mystieke, half allegorische Schriftverklaring, - is de nederlandsche poëzie van toen in dezelfde bedding als de hebreeuwsche van | |
[pagina 186]
| |
twintig eeuwen te voren gaan vloeijen en onze dichterlijke taal eene tale Kanaäns geworden. Men kent in Nederland voortaan geen andere levenspsalmen dan de psalmen Davids. Aan lofzangen heeft men niet genoeg: het moeten schriftuurlijke lofzangen zijnGa naar voetnoot1. Het Wilhelmus zelf wordt eene joodsch-christelijke geloofsbelijdenis op rijm; en, hoe de inhoud moge strijden met de melodie van keizer Karels wereldsch jagtlied, de schoonste strofen zijn die welke best van al met de liederen Hammaäloth kunnen vergeleken worden, aangeheven door de Hebreeën van weleer bij het opgaan naar den jeruzalemschen tempel. Te naauwernood wordt hier en ginds eene bijzonderheid ingevoegd die uit Palestina naar Nederland verplaatst, of uit de babylonische gevangenschap naar de spaansche overheersching.Ga naar voetnoot2 Hoewel aan deze poëzie in den loop der jaren is overkomen hetgeen niet uit kon blijven, en zij in onze dagen alleen nog verkwikken kan geschept uit de | |
[pagina 187]
| |
bron en zonder knielen met de hand aan den mond gebragt, - zooals in den ouden hebreeuwschen tijd de soldaten van den rigter Gideon dronkenGa naar voetnoot1, - bezit zij toch eigenaardige schoonheden. In elk geval is zij een te nationaal verschijnsel geweest om in het vergeetboek te mogen blijven. Ongetwijfeld erken ik dat het in zekeren zin op hetzelfde nederkomt hetzij men zich tot den eenen of den anderen der bedoelde vaderlandsche dichters wendt. Het tooneel verbeeldt, van het begin tot het einde, steeds een gereformeerd land, in eene eeuw die van de Scheppingsweek van Du Bartas zich naar het Verloren Paradijs van Milton bewogen heeft. Alles theologie. Meent men dat Camphuysen, die de kontraremonstranten te orthodox, de remonstranten niet liberaal genoeg vond, daarom uit een anderen toon zingt, men vergist zich. De sociniaan Camphuysen (1586-1627) is een psalmist als de overigen. Zijne vereerders noemen ook hem een ‘tweeden David’. Zijne ‘rijmen’ bieden zich als ‘stichtelijk’ aan, en houden woord. Zij vormen een kerkboek waaraan alleen de synodale goedkeuring ontbreekt.Ga naar voetnoot2 Op grond dat Vondel het nooit met de kalvinisten vinden kon, en ten laatste zelfs roomsch geworden is, | |
[pagina 188]
| |
zou men geneigd zijn te gelooven dat hij niet aan den algemeenen bijbelschen leiband liep. Het tegendeel is waar. Geen rederijker der 16de eeuw bragt meer bijbelstoffen op het tooneel dan Vondel in de 17de (1587-1679); gezwegen van Johannes den Boetgezant, de Altaargeheimenissen, de Bespiegelingen van God en Godsdienst, en Lucifer. Alleen zekere heer Van Boetzelaer was nog overvloediger in het vertalen van den hugenoot Du Bartas. Vondel's tragische eersteling, - Het Pascha, - heeft het nederlandsch Israël tot hoofdgedachte, en kon door Marnix geschreven zijn.Ga naar voetnoot1 Bovendien behoedde het roomsch-zijn, of roomsch-worden, toen voor niets. De priester Stalpaert van der Wiele (1579-1630) was een even theologisch dichter als de oefenaar Camphuysen, en heeft evenmin veel anders dan geestelijke lofzangen voortgebragt.Ga naar voetnoot2 Daniel Heinsius hield aanvankelijk veel van Hugo de Groot, en heeft naderhand, ter wille der orthodoxie, hem bitter gehaat. Doch men leide daaruit niet af dat die beroemde mannen twee soorten van poëzie beoefenden. De regtzinnige Heinsius (1580-1655) heeft behalve een schriftuurlijk treurspel, - De Bethlehemsche | |
[pagina 189]
| |
Kindermoord - een uitgebreiden Lofzang van Jezus Christus voor zijne rekening, zestig kwarto-bladzijden; en wij vonden reeds gelegenheid aan te stippen dat de muze van den vrijzinnigen De Groot (1583-1645) in nog sterker mate dan die des anderen onder den last van bijbelsche en kerkelijke namen gebukt gaat.Ga naar voetnoot1 Het eenige wat wij zeggen kunnen is dat Heinsius, die een Vlaming van afkomst was en wiens ouders, om het schrikbewind van Alva, Gent verlaten hadden, voor den haat der Nederlanders tegen de Spanjaarden uit de vaderlijke nalatenschap eene welsprekender formule geërfd heeft dan mogelijk één ander nederlandsch dichter der 17de eeuw.Ga naar voetnoot2 Evenzoo heeft de steil-orthodoxe Jacob Revius (1581-1658), de vriend van Bogerman en mede-herziener van den Staten-Bijbel, een drie- of viertal geuzeliederen geschreven die schier alles overtreffen wat het tijdvak te onzent van dien aard heeft voortgebragt; en zelfs het gewonnen zouden hebben van hunne voorgangers uit 1566 en vervolgens, indien het mogelijk was sommige aderen tweemaal te ontginnen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 190]
| |
Blijft over: Jacob Cats (1577-1660); wiens werken zoozeer de Heilige Schrift naderen dat zij de Tweede Bijbel genoemd zijn. Niemand zal Cats de eer betwisten het stelsel van Kalvyn gepopulariseerd, en de hebreeuwsche wijsheid voor de eenvoudigste nederlandsche verstanden toegankelijk gemaakt te hebben. Niemand ontkennen dat sommige trekken van den landaard scherpzinnig door hem waargenomen, sommige nationale krachten treffend door hem geschilderd zijn. Er zijn hier oogenblikken dat hij Heinsius' zeggenskracht zeer nabijkomt.Ga naar voetnoot1 Zoo ik niettemin zelfs Cats aan Constantyn Huygens opoffer (1596-1687), het is omdat deze mij toeschijnt al Cats' deugden bezeten te hebben, vermeerderd met eene beknoptheid van uitdrukking welke hem tot den aangewezen man der nakomelingschap maakt. Wie der ouden de minste woorden gebruikt, vindt bij de haastig gebakerde en kort aangebonden jongeren het gewilligst oor.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 191]
| |
Welnu, de heer van Zuylichem is juist zulk een bewonderaar der bijbelsche psalmen geweest als vóór hem ook de heer van Sint-Aldegonde was. Geen werk zijner eigen kunst voldoet hem zoozeer, of staat bij nader inzien hem minder tegen, dan zijne melodien voor de harpe DavidsGa naar voetnoot1. De eenige kans op onsterfelijkheid welke hij in stilte gelooft voor hem weggelegd te zijn, is dat hij er in slagen mogt, vleit hij zich, iets van de liefelijkheid en de kracht des israëlitischen konings voelbaar te maken. De godsman, de man naar 's Heeren hart, moge hierboven dit zelf getuigen. Het is in Sion bekendGa naar voetnoot2. Wij moeten niet meenen dat Huygens zoo sprekend anderen slechts naschrijft. Het is de taal van zijn inwendig leven; muziek en poëzie. Al op de knieën zijner moeder, toen hij nog drie jaren oud moest worden, verhaalt hij ergens, had hij de Tien Geboden leeren zingenGa naar voetnoot3. Een man geworden berijmde hij ze; en daarenboven de Twaalf Artikelen, het formulier | |
[pagina 192]
| |
des Avondmaals, en al de christelijke feesten en kerkplegtighedenGa naar voetnoot1. Zoozeer is de geest van zulk een dichter der 17de eeuw met het Oude-Testament zamengegroeid, dat hij de instellingen van zijn eigen tijd zich onwillekeurig in hebreeuwsche vormen ziet kleeden en hijzelf er in verward geraakt. Het eene oogenblik heeten de gereformeerden Israël, de roomschen Babylon; het andere zijn het, op dezelfde bladzijde, de roomschen die Israël genoemd worden, de gereformeerden Juda; en de dichter verkwikt zich aan de voorstelling, - zoo het onverhoopt tot eene hereeniging tusschen de twee groote afdeelingen der gescheurde christenheid komt, - dat Juda dan, op hebreeuwschen trant, over Israël zich vrolijk maken zalGa naar voetnoot2. Het was de eeuw dat toongevende orthodoxe predikanten in Nederland aan stichtelijke lektuur voor de huiskamer den naam van Balsem Gileads over Zions wonde gaven. Er bestaat een lofdicht van Jacob Cats op dit boekGa naar voetnoot3, en de schrijver was een man van aanzien en naam. Hij en zijne ambtgenooten worden door Huygens als gezanten van Omhoog toegesproken, bazuinen van Gods Woord.Ga naar voetnoot4 Bij eene plegtige gelegen- | |
[pagina 193]
| |
heid omschrijft Huygens zijne eigene gebeden tot God als pijlen van zijn hart en kalveren zijner lippen. Dit laatste is geen drukfout. Het is de kromspraak van een aartsvaderlijk dichter die in den kring der zijnen, bij het ontbijt en het avondbrood, gewoon is een kapittel uit de joodsche Profeten voor te lezen of aan te hoorenGa naar voetnoot1. Ofschoon van afkomst een Brabander, is de bijbelsche Huygens een Noord-Nederlander in zijn hartGa naar voetnoot2. De bescheidenheid en de edelmoedigheid zouden welligt voorgeschreven hebben zich te herinneren dat Amsterdam haar bloei te danken had aan het kwijnen van Antwerpen; het Zuiden in de kunst even hoog stond als het Noorden; en de brabantsche taal minder achterlijk ware gebleven zoo de geloofsvervolging en de oorlog niet zoo vele goede brabantsche krachten Brabant uit- en naar Zeeland of Holland gedreven hadden. Doch zulke bedenkingen rezen toen niet, of wogen | |
[pagina 194]
| |
niet. Met welken eerbied het latijn der leuvensche en andere zuidnederlandsche geleerden hem vervullen mogt, Huygens beschouwde de Brabanders in het algemeen als eene soort van barbaren, half gothisch, half spaansch. De taal welke hij in Tryntje Kornelis de volksklasse te Antwerpen laat spreken is eene ketelmuziek, in vergelijking waarvan zelfs het plat noordhollandsch der heldin en van haar knecht naar hemelval zweemtGa naar voetnoot1. Hetzelfde tooneelstuk, - intusschen minder eene komedie dan eene novelle in zamenspraken, - helpt bovendien Huygens' antipapisme staven. Men behoeft in 's dichters onlangs verschenen muzikale korrespondentie de stukken van 1640 en vervolgens die op den haarlemschen aartspriester Ban of Bannius betrekking hebben slechts in te zien, om zich te vergewissen dat Huygens sommige roomschen persoonlijk een goed hart toedroegGa naar voetnoot2. Ook had hij, door zijne betrekking bij de diplomatie, reeds op jeugdigen leeftijd zich moeten aanwennen andersdenkenden in het godsdienstige regt te laten wedervaren en te dien opzigte zich te gedragen als een man van de wereld. Te Venetie, te Londen, kwam het niet altijd te pas, of was het niet altijd geraden, den kalvinist op den voorgrond te schuiven. Maar een hater van het katholicisme als theologie was hij met zijne ziel; en de begaafde Tesselschade | |
[pagina 195]
| |
is eene ongemeene vrouw moeten zijn dat zijne vaak smakelooze plagerijen met de roomsche Mis, gerigt aan hare zuster en haar, steeds met een gelijk gemoed door haar verduurd zijn. Trouwens, zij kon hem aan.Ga naar voetnoot1 In sommige zijner ernstige verzen, als Biddaghsbede en voorname gedeelten van Hofwyck, trekt hij tegen het pausdom te velde met eene hartstogtelijkheid die Bogerman of Revius bekoren moest, en welke Gijsbert Voet hem niet verbeteren kon.Ga naar voetnoot2 Nergens, voor zoover ik weet, noemt hij Marnix' Bijekorf; maar hij had dien in merg en been, én als boetrede én als satire. De toon waarop hij van Tryntje's eerste voorloopige kennismaking met het roomsche. Antwerpen verhaalt, is bijna zuiver bijekorfsch. Wanneer het rinkelen eener | |
[pagina 196]
| |
schel in eene hoofdstraat de kalvinistische Zaandamsche, in haar zondagspak alvast onverzeld de stad ingedrenteld, doet meenen dat het Hoogwaardige nadert en zij daarvoor zal moeten knielen, dan vlugt zij ijlings in eene steeg. Doch het is maar eene mistkar, en een paard met bellen. In eene kerk gaat zij een pater hooren wiens wit bovenkleed haar denken doet aan het servet om den hals van haar man te Zaandam, als de barbier dezen komt bedienen. Van de predikatie, in antwerpsch dialekt, verstaat zij te weinig om een oordeel te durven vellen; maar uit het overdreven roeren van mond en armen besluit zij dat de man niet veel zaaks verkondigt. Zij zou wel lust hebben den hoogen toren van Onze Lieve Vrouw te beklimmen en zichzelve op een panorama van den omtrek te onthalen: hare beurs is goed gevuld, en op een fooitje ziet zij niet. Maar zij wantrouwt den torenwachter (óók al een persoon die aan wijwater doet); wil in de enge kooi der smalle trap niet misschien door hem gedwongen worden vóór te gaan; en stelt voor het offer zich schadeloos door het gaan bezigtigen van een nonneklooster. Wanneer zij daar te kennen geeft gereformeerd, eene getrouwde vrouw, en op het kloosterleven niet belust te zijn, dan knipt de Mater met de oogen alsof zij zeggen wilde: Zoo naauw wordt het hier niet genomenGa naar voetnoot1. Allerlei kwanswijs objektieve, maar in het geheel | |
[pagina 197]
| |
niet objektief bedoelde epigrammen op het katholicisme, in één woord, met welgevallen voorgedragen door een ijverig protestant die niet beseft dat hij, door dit schenden van het aangezigt van anderen, het tegelijk zijn eigen neus doet. Huygens had zijne vroege plaatsing en snelle bevordering bij de diplomatie aan François Aerssen te danken, den intusschen grijsgeworden ambassadeur die gemeenlijk als de bewerker van Oldenbarnevelt's ongeluk wordt aangeduid. Misschien is dit eene der redenen dat hij den gesneuvelden Advokaat nergens roemt of noemt: het had den schijn kunnen hebben van ontrouw jegens den levenden weldoener. Van Hugo de Groot maakt hij in het voorbijgaan gewagGa naar voetnoot1. Welligt ook beschouwde hij evenals Cats den storm waaruit de synode van Dordrecht voortgekomen was als eene godlof overgedreven bui, wier noodlottige herinnering best begraven bleef.Ga naar voetnoot2 Dat hij het genezen zeer | |
[pagina 198]
| |
van Achttien ongaarne hoorde opkrabben vernamen wij reedsGa naar voetnoot1. Des te warmer prinsgezind is hij. De groote zaal op het Binnenhof staat niet voor hem in de eerste plaats met den hoofdingang naar het plein gekeerd waar in 1525 over Jan de Bakker het doodvonnis uitgesprokenGa naar voetnoot2, in 1619 aan Oldenbarnevelt het doodvonnis voltrokken werd. Zelfs is zij hem niet bovenal het lokaal waar in 1651 de Groote Vergadering werd gehouden, maar een eeuwenheugend nationaal Walhalla zonder beelden (beelden zouden den puritein niet gevleid hebben), vroeger het gewelf van Hollands oude Heeren, daarna getooid met vlag aan vlag veroverd in den vrijheidsoorlog door de prinsen van Oranje: Daer dack, en muren toe, gekropt zijn met den pracht
Van Spaensche vendelen by Wilhem t'huys gebracht,
By Maurits menighmael, by Frederick om 't beste,
By Wilhem ander mael.Ga naar voetnoot3
Na de godsdienst heeft geen ander onderwerp Huygens zoo gelukkig bezield als deze vereering voor de oranjevorsten, van wier diensten aan de openbare zaak de voorspoed van zijn geslacht en zijne eigen eervolle | |
[pagina 199]
| |
loopbaan de verkleinde afbeelding waren. Zijne ballade in den volkstoon op den dood van Maurits stelt Revius' geuzeliederen nog in de schaduw. Scheeps-Praet is misschien, Vondel's Prince-Lied niet te na gesproken, het beste vaderlandsch gedichtje dat in de Zeven-Provincien ooit geschreven werd; en al had Maurits een pleitbezorger voor het uitzoeken gehad, een beteren dan den raad en sekretaris zijns broeders had hij niet kunnen vindenGa naar voetnoot1. Bij Cats, Hooft, Vondel, bij al de voornaamste nederlandsche dichters van dit tijdperk, wordt men telkens getroffen door eene verkleefdheid aan de woonstede of den geboortegrond die de onverschilligheid van een later geslacht beschamen zou, indien niet elke liefde op den duur wederliefde tot voorwaarde had, en het hechten van een volk aan zijn land zich niet onveranderlijk regelde naar de heuschheden van het land voor het volk. Bij Huygens is de vaderlandsliefde een ware hartstogt, en van de edelste soort. Wanneer hij in 1652 Hofwyck uitgeeft, man van bij de zestig, en hij bij al wat heilig is zijne kinderen en kleinkinderen bezweert de boomen te ontzien door hem | |
[pagina 200]
| |
daar geplant en gekweektGa naar voetnoot1, dan laat hij drie gevallen toe waarin van deze testamentaire bepaling zijnentwege mag afgeweken worden. Het zou kunnen gebeuren dat zijne nakomelingen en erfgenamen buiten eigen schuld tot armoede vervielen of in den achterstand geraakten. Nood, die wet breekt, mag ook eiken vellen. Eiken worden oud, maar zijn niet onsterfelijk; en het averegts onsterfelijke staat somtijds in den weg. Voor den groei van een jonger geslacht kan het opruimen van een ouder nuttig zijn en noodig worden. Ook dit zij zoo! Als de menschen, zoo mogen de boomen komen en gaan, gaan en komen. Wat het derde geval betreft, - reeds meer dan vijfentwintig jaren geleden, toen hij als gezantschaps-sekretaris te Londen vertoefde en dienstpligt, terwijl het onzeker was of Maurits daarginds al dan niet er in slagen zou Bergen-op-Zoom te ontzetten, in den vreemde hem aan de plaats bond; reeds toen, uitlandig herder, gelijk hij in virgiliaanschen bucolica-stijl met ongeduld zich noemde, had hij gekookt en er de psalmen Davids bij aangehaald. Zou God gedogen dat Bergen-op-Zoom in spaansche handen viel? Zou het gezegd kunnen worden dat de Magtige Israëls de nederlandsche Sioniete ontrouw geworden was?Ga naar voetnoot2.... | |
[pagina 201]
| |
Ik geloof niet dat éénig Nederlander van den ouden tijd ooit onstuimiger hebreeuwsch gevoeld heeft, of zuiverder daarbij. Maar zoo vele jaren daarna, in 1652, wanneer door de aderen niet langer het bloed van den jongeling bruischt en het woord aan den vader van vijf volwassen kinderen isGa naar voetnoot2, dan klinkt de ingehoudener taal des te krachtiger. Is het in Gods raad besloten dat Nederland andermaal het juk der vreemde overheersching dragen zal, zoo moge dit erf, betaald van 's dichters nederig fortuin, ledig staan; dit plantsoen, | |
[pagina 202]
| |
met eigen hand door hem aangelegd, eene woestijn worden; deze berken en deze linden, door wier stammen zijn hartebloed stroomt, onder den hamer komen. Verdoemd is de vracht bij het zinken der schuit; en, gaat het vaderland te gronde, de kraaijen mogen dan hunne nesten bouwen in de esschekroonen hunner keus.Ga naar voetnoot1 De ontembare en fijnbewerktuigde Huygens, meer dan negentig jaar geworden, en nog op zijn tachtigste zoo flink ter been dat hij vijfdhalf uur aan één stuk achter de lijkbaar van den admiraal De Ruyter ging,Ga naar voetnoot2 doet, wanneer hij dus spreekt, aan den ouden en on- | |
[pagina 203]
| |
tembaren kleinen Thiers denken, als hij in het barst van den winter, ten einde voor Frankrijk de nuttelooze hulp der mogendheden te winnen, naar Weenen en Petersburg reist, of, om Bismarck te gaan vermurwen, op den tender eener lokomotief van Parijs naar Versailles stoomt en Belfort, het ééne Belfort, den overwinnaar ontwringt.Ga naar voetnoot1 Alleen landen die zoo bemind worden en waardig zijn bemind te worden, door oud en jong, hebben beteekenis. Eigenaardig is het uit welke bron bij Huygens dit alles welt. Zijne onwrikbare overtuiging, bedoel ik, dat er een God bestaat die evenals aan de lotgevallen van het israëlitisch monotheïsme weleer, in den strijd tegen de afdwalingen en gruwelen van het veelgodendom, ook aan het wedervaren van het kalvinisme, in het tweegevecht met Rome, zich bijzonder laat gelegen liggen. Een God die met de gereformeerde Zeven-Provincien het buitengewoon goed meent, en meermalen ten aanzien der Nederlanders zich niet onbetuigd liet; maar tevens in zijne raadsbesluiten zoo ondoorgrondelijk en, met allen eerbied voor zijne wijsheid en zijne liefde, zulk een aziatisch despoot, dat de sterveling in het algemeen, en ook de nederlandsche geloovige, nooit regt weet hoe hij het met hem heeft, of, heeft hij iets aan hem, zeggen kan wat. De bijbelsche pottebakker, om kort te gaan, te wiens overstaan de mensch slechts klei of leem is; die niet antwoordt van zijne daden; naar welgevallen vaten ter eere kneedt en vaten ter oneere; zijne zuivering | |
[pagina 204]
| |
slechts verwacht van het Jongste Gerigt; en intusschen onvoorwaardelijk wil aangebeden worden als de driewerf heilige bron van alle waarheid, deugd, en schoonheid. Wij zien hieruit welk een uitnemend en schrander discipel Kalvyn in Constantyn Huygens bezat, evenals in Filips van Marnix. Beider pottebakkers-theodicee, door Huygens in het beroemd gedicht Oogen-Troost met geestdrift ontwikkeld, is uit het hart der geneefsche leer gegrepen en heeft van oudsher, door een schijnbaar tegenstrijdig mengsel van rationalisme en fatalisme, meteen de kracht van het stelsel uitgemaakt en zijne populariteit verzekerd. Het zelfvertrouwen waarmede Huygens zijne oude vriendin vermaant in hare halve blindheid te berusten verschilt niet van het: ‘Allah is groot!’ des middeneeuwschen muzelmans die zijne stad ziet innemen en plunderen door de kruisvaarders.Ga naar voetnoot1 Doch tevens brengt de dichter zulk eene overstelpende hoeveelheid aan de rede en de ervaring ontleende gronden bij, dat het godsbestuur volkomen geregtvaardigd, en de eenoogige Partheninne ten slotte eene bevoorregte onder de vrouwen schijnt.Ga naar voetnoot2 Dezelfde veer heeft ook het kleiner dichtstuk Ge- | |
[pagina 205]
| |
boort-Dagh naar voren doen springen dat men in alle bloemlezingen aantreft. Ligt het eerbiedigst, ootmoedigst, dankbaarst, godsdienstigst vers uit de geheele nederlandsche letterkunde der 17de eeuw.Ga naar voetnoot1 Indien wij onderstellen dat iemand, die zoo gevoelde en dacht, een daarmede overeenkomend uitwendig optreden van den mensch in de zamenleving verlangde, dan oordeelen wij juist. In zijn Kostelick Mal, levenslang in zijne oogen de getrouwe uitdrukking zijner zienswijze op dit punt gebleven, boekstaaft de puriteinsche Huygens, eens voor al, dat men den kleimensch moet kunnen aanzien uit welke stof hij werd genomen en tot welke hij wederkeeren zal. Geen kwikken, geen strikken. De vrouwen behooren, zooals zij op de regentesse-stukken van het tijdvak werkelijk doen, hofjesjufvrouwen te gelijken. De mannen betaamt het mantel en bef te dragen evenals hij, op zijn portret door Netscher voor de Korenbloemen van 1672.Ga naar voetnoot2 Volgens dit stelsel is het voldoende dat de mensch met ootmoed bekleed zij. | |
[pagina 206]
| |
Omstreeks het einde van 't Kostelick Mal doet de maker het voorkomen alsof hij slechts paradoxen heeft willen verkondigen, en neemt hij in zestien versregels een paar honderd zijner eigen argumenten terug.Ga naar voetnoot1 Doch men moet door dit hinken der logica zich niet van het spoor laten brengen. In den vorm eener erasmiaansche satire tegen geldverspilling en opschik is het gedicht een kalvinistisch pleidooi ten gunste van de ondermaansche nietigheid, het raadzame der handreiking aan armen en ongelukkigen, en de volstrekt eenige waarde van het godsdienstig geloof. Toen Huygens te Londen in 1622 deze strafpredikatie schreef, telde hij pas zeven en twintig jaren; en wij komen in verzoeking het den leerling-diplomaat euvel te duiden, zoo hij lust gevoelde zich met onderwerpen uit de zedekunde en de wijsbegeerte bezig te houden, dat hij daarbij niet meer aandacht schonk aan het in 1620 verschenen Novum Organum van lord Bacon, dien hij in de salons der groote wereld iederen dag ontmoeten kon. Wat ervaringsfilosofie, denken wij onwillekeurig zou den jeugdigen dogmaticus goed gedaan hebben.Ga naar voetnoot2 Dit is echter de maatstaf niet waarnaar een geest als de zijne beoordeeld wil worden. Hij was een veel- | |
[pagina 207]
| |
weter, geen historicus; een opmerker, geen denker; een moralist, geen man der metafysica. Evenmin mag op het weinige dat volgens mij van zijne poëzie schijnt over te blijven, uit de hoogte neergezien worden. Voor den goeden naam der Zeven-Provincien en der 17de eeuw in het godsdienstige is het genoeg den Staten-Bijbel en de Koren-Bloemen voortgebragt te hebben; en zoo Huygens op ons den indruk maakt te weinig een wijsgeer of een dichter geweest te zijn, te zeer een predikant, des te beter past hij in de lijst zijner eeuw en van zijn volk. |
|