Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVII [De orthodoxie en de Republiek]De tijd gevolgd op Oldenbarnevelt en De Groot, tot het overlijden van Willem III in 1702 en den vrede van Utrecht in 1713, is in Nederland de bloeitijd geweest der gereformeerde kerk, der gereformeerde theologen, en van al het overige. Met het aanbreken der 18de eeuw slaat het uur der remonstrantsche revanche. De heterodoxie van weleer wordt dan meer en meer de heerschende denkwijze; en wanneer de eeuw ten einde gaat spoeden, dan ziet men in de romans der jufvrouwen Wolff en Deken den regtzinnigen predikant Heftig eene karikatuur vertoonen, den arminiaanschen professor Maatig een ideaal. Maatig is niet alleen verlicht en vroom, hij is bovendien hoogleeraar; terwijl de arme Heftig het vooreerst niet verder dan leeraar brengen kon. Het tij is verloopen, de bakens zijn verzet. Uit chauvinistisch of nationaal oogpunt echter was | |
[pagina 127]
| |
dit eene schrale vergoeding; liever, het was eene waarschuwing dat wij ons hadden voor te bereiden op het gaan vervullen eener andere rol in Europa. Sedert 1572 had Nederland medegegeten aan de tafel der grooten; na 1713 zou het telkens nadrukkelijker zich naar die der kleinen zien verwijzen.Ga naar voetnoot1 Het is een feit in welks verklaring ik mij thans niet te verdiepen heb dat, na den dood van den laatsten regtstreekschen afstammeling van Willem den Zwijger tot 1795 toe, ons land heeft opgehouden vrouwen en mannen van den eersten rang voort te brengen. Geen zeehelden meer, geen stededwingers, geen kolonie-veroveraars, geen groote ministers, groote diplomaten, groote letterkundigen; niet één groot schilder. Eene schitterende uitzondering op den regel hebben alleen de filologen gevormd.Ga naar voetnoot2 Niet de theologen. Wie de moeite wil nemen een biografisch woordenboek te raadplegen, zal bevinden dat op het geslacht der nederlandsch-gereformeerde godgeleerden hetwelk in 1713 de verkeerde zijde der vijftig genaderd was, of naar de zestig en de zeventig liep, geen nieuw ras van evenknieën gevolgd is. Al | |
[pagina 128]
| |
hetgeen er over de zaak te zeggen viel was vóór den utrechtschen vrede door die mannen gezegd. Een hunner, een groningsch professor en walsch predikant, die Des Marets heette doch door zijne tijdgenooten Maresius genoemd werd, had reeds in 1673, kort vóór zijn scheiden uit het aardsche leven, met profetische voorbarigheid wel is waar, het einde van den kalvinistischen Staat aangekondigd. ‘Toen,’ schreef de grijsaard, doelend op een strijd waarin hij dertig jaren te voren (1642) gewikkeld was geweest, ‘toen gold het een zweer in den top van den vinger, nu den kanker in het onderlijf. Eigenlijk behoorden de Staten-Generaal alles te regelen wat de eenheid in de godsdienst bevorderen kan, gelijk hunner het regt is en toekomt om op staatkundig gebied over vrede of oorlog te beschikken; vandaar dat ook aan hen, in de Unie, de zorg voor de godsdienst allersterkst is aanbevolen. De God des vredes wake er voor dat niet in ons Nederland de hoogste magten zich te veel vermenigvuldigen, en langs dien weg het vaderland zijn rang verliezen.’Ga naar voetnoot1 Maresius haalt met welgevallen de woorden van een leidsch advies aan, gegeven in 1645: ‘Het is een oud gezegde dat men bevestigde grenzen niet verleggen moet. En zoo men in eenige zaak voor de nieuwigheidszucht zich moet wachten, dan dient men dit vooral bij de artikelen des geloofs ter harte te nemen. Want | |
[pagina 129]
| |
niet luid genoeg kan gezegd worden wat kwade dienst zij aan de kerk bewijzen die hunne eigen meeningen zoo liefhebben dat zij daaraan boven die van al hunne broederen de voorkeur geven.’Ga naar voetnoot1 De théologien à théologien was dit niet kwalijk geredeneerd; al moesten de vrije gedachte en het wetenschappelijk onderzoek, die slechts een of twee werelddeelen voor hun vaderland erkennen, er door belemmerd worden. Maar allen liepen toen aan den godgeleerden leiband. Niemand in Nederland wilde zuiver wetenschappelijk onderzoek; niemand de volstrekt vrije gedachte. Zelfs de vrijzinnigsten waren vermomde theologen; Spinoza in persoon had een slag van den molen weg. De historieschrijver Hooft is een der weinige onbevooroordeelde vernuften van dit tijdvak geweest; en niet het minst om die reden lezen wij nog heden met welgevallen zijne geschiedenissen, zijne brieven, en zijne verzen. Noch Rivetus, noch Maresius, noch (zoo men den vreemdeling Bayle uitzondert) een van de verdere staats-godgeleerden der 17de eeuw in Nederland, is een man van europesche vermaardheid gebleven. Hunne boeken worden alleen nog geraadpleegd door de meesters in het vak, die met bijzondere historische studien zich bezig houden.Ga naar voetnoot2 Bayle's heugenis is blijven leven, omdat | |
[pagina 130]
| |
Bayle in de letteren een nieuw kritisch beginsel vertegenwoordigde.Ga naar voetnoot1 De overigen waren in de hoofdzaak slechts epigonen van Kalvyn, wiens stelsel zij ontvouwden en toepasten. De algemeene geschiedenis bewaart maar zelden zulke namen. Zij houdt alleen de herinnering van ontdekkers aan. Maar het waren voor het meerendeel geleerde en scherpzinnige mannen, die door hunne tijdgenooten ook buitenslands werden medegeteld onder de eersten. Op het intellektueel leven hunner landgenooten hebben zij een overwegenden invloed uitgeoefend. Doorkneede theologen, bedreven in het oostersch, in de klassieke talen, in de oudheden, werden in eene eeuw welke niet slechts de filologie en de regten, maar ook de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte door de godgeleerdheid beheerschen zag, van zelf als waardige vertegenwoordigers der algemeene ontwikkeling aangemerkt. In Nederland te eer, omdat onder de heerschappij van het kalvinisme te onzent vijf universiteiten ontstonden: te Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht, Harderwijk; en acht doorluchtige scholen: te Dordrecht, Middelburg, Breda, 's Hertogenbosch, Nijmegen, Deventer, Rotterdam, Amsterdam. De wereldlijke vakken waren nergens geweerd; al voerde, Amsterdam uitgezonderd, de theologie (somtijds haars ondanks) overal den boventoon. In de laatste jaren der 17de eeuw waren er orthodoxe theologi- | |
[pagina 131]
| |
sche professoren die vonden dat er op te veel plaatsen hooger theologisch onderwijs gegeven werd. Zij zouden gewenscht hebben dat het aan één akademie, met zeven theologische leerstoelen, zich gekoncentreerd had. ‘Een leeuw die zulk een pijlbundel toonde,’ zeiden zij watertandend, ‘zou zelfs den helbewoners ontzag inboezemen.’Ga naar voetnoot1 |
|