Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVIII [Gijsbert Voetius. - Zijn strijd met Descartes]Daar uit dit tijdvak in het geheugen der nakomelingschap een groot aantal populaire sekte-namen zijn blijven hangen, en wij in de vaderlandsche geschiedenis te naauwernood de arminianen achter den rug hebben, of wij zien de cartesianen komen opdagen, de voetianen, de coccejanen, de labadisten, de spinozisten, zoo stellen wij ons voor dat geen andere eeuw in zoo hooge mate zich door kerkelijke verdeeldheid gekenmerkt heeft. Inzonderheid de strijd tusschen Voetius en Descartes, waarbij ten laatste zelfs de fransche gezant in Den Haag te pas gekomen is, neemt onwillekeurig in onze verbeelding homerische evenredigheden aan. Ik durf echter volhouden dat dit alles, bij het drama van Oldenbarnevelt's schavot en De Groot's ballingschap vergeleken, niet veel meer dan pseudo-homerische muis- en kikvorsch-oorlogen geweest zijn, en het twee- | |
[pagina 132]
| |
gevecht tusschen Descartes en Voetius alleen bewijst hoe vast de gereformeerde Kerk en de gereformeerde Staat destijds, na het uiteengaan der synode van Dordrecht, gevestigd waren. Men streed niet omdat men zich zwak, maar omdat men zich krachtig gevoelde. Het lawaai maken was eene openbaring der veroverde rust binnenslands, gepaard met eene merkwaardige inspanning naar buiten. Er werd door de regtzinnige leeraren en hoogleeraren veel gekeven, omdat er iets was dat de moeite van het kijven loonde: eene republiek welke met de kerkleer stond of viel, eene welvaart, welke met het aanzien van den Staat ten naauwste zamenhing, met zijn blijven medetellen of niet medetellen in Europa. En de uitkomst, zeide ik reeds, heeft bewezen dat deze orthodoxe theologen tamelijk fijne neuzen hadden. Naarmate het kalvinistisch hart der Nederlanders flaauwer is gaan kloppen, en er in hunne eigen oogen beter menschen uit hen groeiden, of althans in den algemeenen zin van het woord beschaafder Europeanen, is Nederland allengs eene mogendheid van den tweeden rang geworden, en zelfs voor zijne pekelzonden, hoewel maar eene poos, in de nadagen van professor Maatig, uit de rij der europesche natien geschrapt.Ga naar voetnoot1 Door zijn scepticisme, zijn roomsch-blijven, zijne bewonderenswaardige zelfbeheersching, zijn niet minder bewonderenswaardig fransch proza, vertegenwoordigde | |
[pagina 133]
| |
Descartes een vorm van geestbeschaving welke met de degelijke maar boersche opleiding van iemand als Voetius naauwlijks één punt van overeenkomst aanbood. Alleen door eene schakeling van misverstanden, en omdat er in dien tijd naast Voetius te Utrecht een jong professor in de medicijnen was die met Descartes korrespondeerde, zich daarop verhoovaardigde, en op winderige wijze eene halfslachtige cartesiaansche wijsbegeerte verkondigde,Ga naar voetnoot1 hebben die twee ouderen het met elkander aan den stok gekregen. Alleen zijns ondanks heeft Descartes ten laatste tegen Voetius de pen opgevat. Alleen omdat de denkbeelden des anderen een gesloten boek voor hem waren, en hij zoomin het stelsel als den man begreep, is Voetius tegen man en stelsel te velde getrokken.Ga naar voetnoot2 Niemand verdiende minder dan Descartes, die met angstvallige naauwgezetheid vermeed de orthodoxe kerkleer in het openbaar te bestrijden, door een orthodox theoloog als een vijand aangemerkt, en nog wel van overhelling tot atheïsme beschuldigd te worden. In de toepassing waren zijne en Voetius' zienswijze veeleer twee handen op één buik.Ga naar voetnoot3 Zoo wij den utrechtschen godgeleerde regt willen | |
[pagina 134]
| |
laten wedervaren, dan moeten wij hem niet beschouwen als de ongelijke partij van den franschen filosoof die hem gemakkelijk aankon, maar als een der nederlandsche theologen uit den kalvinistischen bloeitijd die, na Johannes Bogerman, den bijbelvertaler en synodalen voorzitter, gedurende eene lange periode van binnenlandschen kerkvrede (Voetius was zes en twintig jaren predikant, drie en veertig jaren professor, en werd bijna negentig jaren oud) zuilen van den nederlandschen Staat geweest zijn. De amsterdamsche volkspoëet Jan Vos, aan zijn katholicisme eene onafhankelijkheid van oordeel verpligt welke zijn franc parler somtijds ten goede kwam, heeft op Voetius (die hem overleefde) een epigram gemaakt, bedroevend van uitdrukking maar overigens niet slecht. Het komt hierop neder: Er was een kunstkooper, Nederlander of vreemdeling, die zeshonderd gulden bood voor één voet van een Mercuriusbeeld op eene beroemde schilderij van Cornelis Corneliszen te Haarlem. Nutteloos: de Haarlemmers verkozen van hun voet niet te scheiden, - anders dan de Utrechtenaren die den hunnen, want hij wilde ‘uit de Kerk tot in het Raadhuis treden,’ gaarne voor niet zouden weggegeven hebben.Ga naar voetnoot1 Het is onwaar dat de Utrechtenaren ooit gewenscht hebben van Voetius verlost te zijn. Zij droegen hem integendeel op de handen. Maar juist is het dat Voetius, die met de volle geestdrift der jeugd de overwinning van 1618 op het staatsalvermogen had mede- | |
[pagina 135]
| |
gevierd (pas dertig jaren oud woonde hij in kwaliteit de synode van Dordrecht bij), geen andere Kerk dan de gevestigde, en geen anderen Staat erkende of kende dan een welke de regten dier Kerk eerbiedigde. Dit denkbeeld werd het stok- en hobbelpaard van zijn leven; en hij heeft, daar het een denkbeeld van zijn land en van zijn tijd was, er al zijn gezag aan te danken gehad. Zulk een man moest ten aanzien der begrippen van andersgevoelenden noodwendig een beeldstormer zijn; en zoowel in den eigenlijken als den overdragtelijken zin van het woord is Voetius dit geweest. Toen prins Frederik Hendrik in 1629 's Hertogenbosch vermeesterde, laatste bolwerk van het katholicisme binnen de republikeinsche en gereformeerde grenzen der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1, was Voetius predikant te Heusden. Hij maakte deel uit van het stel kalvinistische leeraren in 's prinsen leger, en trok met den vorst de veroverde stad binnen. Niemand heeft meer dan hij er voor geijverd, niet alleen dat de noordbrabantsche kathedraal zou worden overgegeven aan de hervormden (dit was het lot van den oorlog, en zelfs de prins kon het niet beletten hoewel de bevolking bijna geheel uit roomschen bestond), maar dat men, in strijd met 's prinsen wenschen en bevelen, de kerk van hare voornaamste sieraden berooven zou.Ga naar voetnoot2 Er gaat een gerucht, dat toen de fraaije kathedraal, die ten gevolge van het bombardement vol puin lag, | |
[pagina 136]
| |
daarvan gezuiverd was en Voetius voor een keer er eene predikbeurt vervulde, hij bij het gewaar worden van een overgebleven Crucifix, boven het oksaal, van ontsteltenis en toorn door eene flaauwte of beroerte getroffen werd, zoodat hij binnen den kansel in elkander zakte.Ga naar voetnoot1 Indien deze anekdote verzonnen is door roomschen, die de schare voelbaar wilden maken hoe tegenstrijdig het kalvinisme handelde door slechts den Gekruisten Christus te prediken, en tevens voor des Gekruisigden aanblik terug te deinzen, dan hebben zij er eer van. Voor de geschiedenis is alleen de opmerking van belang dat het tijdperk der beeldstormerij in Noord-Nederland, hetwelk men gewoonlijk aanneemt niet verder dan van 1566 tot 1572 gereikt te hebben, feitelijk eerst voor goed is gesloten tegelijk met den vrede van Munster. Het staat althans vast dat in de jaren 1629-1639 de Sint Janskerk te 's Hertogenbosch door de gereformeerden stelselmatig geplunderd, en Gijsbert Voetius de hoofdbewerker van dezen zuiveringsmaatregel geweest is. Frederik Hendrik kon, zoo lang hij leefde, verhinderen dat zeker Sanctuarium of Sakramentshuis, een beeldhouwwerk van naam, ten minste slechts voor twee derden vernield werd. In het eigen jaar van zijn dood, 1647, moest ook het overgebleven één derde zwichten; en vooral op dit ‘sakramentshuysken’ had Voetius het van den beginne voorzien gehad.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 137]
| |
Op zijn ouden dag, in 1672, beleefde Voetius het verdriet de domkerk van Utrecht door Lodewijk XIV te zien teruggeven aan de roomschen; in 1673 de vreugde, haar weder te zien toewijzen aan de gereformeerden; en het een bij het ander heeft ongetwijfeld hem gesterkt in den waan, te 's Hertogenbosch in 1629 en vervolgens niets onbehoorlijks verrigt te hebben. Echter prijzen wij de goddelijke Nemesis die vóór zijn dood hem eene poos deed ondervinden hoe onaangenaam het is voor een godsdienstig mensch, beroofd te worden van zijn kerkgebouw. Alleen gevoelen wij tevens hoogachting voor den man die als predikant te Heusden, twintig jaren lang, acht malen iedere week den kansel beklom, en gedurende zijn meer dan veertigjarig utrechtsch professoraat een onnoemelijk aantal uren kollege gaf; altijd voortgedreven door de overtuiging dat ‘de gebreide rok Christi de minste scheure niet verdragen kan’; altijd onder de wapenen tegen de roomschen, de remonstranten, de cartesianen, de coccejanen, en verdere ketters. Daarbij was, hoe vreemd het klinke, de oorlogzuchtige tegelijk een vredestichter. Voetius is de eerste gereformeerde theoloog van wien men opgeteekend vindt dat hij de Imitatio Christi van den monnik Thomas a Kempis voor een gulden boekske hield, waardig de gemeente van Kalvyn te worden aanbevolen.Ga naar voetnoot1 Bewezen zulke mannen diensten aan de wetenschap? De beroemde Voetius heeft, hoewel hij een bekwaam | |
[pagina 138]
| |
godgeleerde was, op zijne wijze bedreven in het hebreeuwsch, het arabisch, en het syrisch, zijn bijzonder vak niet vooruitgebragt. Aan het denken? Zijne kalvinistische scolastiek ging den kreeftegang en voerde naar de midden-eeuwen terug. Aan de letteren? Hij schreef middeneeuwsch latijn, doorweven met eene bastaardsoort van renaissance-sieraden.Ga naar voetnoot1 Zijne hollandsche geschriften staan beneden het beste wat in de 17de eeuw de nederlandsche moedertaal heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot2 Maar zullen wij begrijpen dat hij gedurende vijftig of zestig jaren zulk een invloed op zijne tijdgenooten uitgeoefend heeft, dan moeten wij aannemen dat hij eene eigenaardige hollandsche welsprekendheid te zijner beschikking had. Eene ongetelde schaar geestverwanten hing aan zijne lippen. Hij had het onbeperkt vertrouwen der vroedschap en der provinciale Staten van Utrecht. De groote meerderheid zijner akademische ambtgenooten was op zijne hand.Ga naar voetnoot3 Ondanks | |
[pagina 139]
| |
klerikale fouten die in bijzaken hem zijne toevlugt deden nemen tot dubbelzinnige middelen, was zijn karakter op de hoogte zijner vermaardheid. Bij een publiek dat niet verder zag dan den gereformeerden horizont, moest hij doorgaan voor een groot en een goed man. |
|