Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VIII [De watergeuzen. - Hun bedrijf]Hetgeen de watergeuzen naderhand beroemd heeft gemaakt is geweest dat zij in een strijd, waarvan het nog onzeker was of men dezerzijds hem zou aandurven, de spits hebben afgebeten; en door hen het eerste beslissende voordeel behaald is. Aan de watergeuzen behoort de lof der dwaasheid, vóór alle anderen en met schitterenden uitslag eene daad verrigt te hebben, welke in de oogen der wijzen en verstandigen onzinnig moest schijnen. De volksverbeelding bemint zulke waaghalzen, en vlecht hun lauweren.Ga naar voetnoot2 Byron heeft in de eerste helft onzer eeuw Europa weten te doen dweepen met zeeroovers welke wij minder onwaarschijnlijk zouden vinden, zoo wij niet van Onno | |
[pagina 56]
| |
van Haren geleerd hadden die onzer eigen geschiedenis onder een te hoog opgedraaid licht te zien. In de werkelijkheid heeft er maar weinig verschil tusschen Blois of Sonoy en Conrad of Lambro bestaan; en wij verongelijken ons zelf wanneer wij Byron's geuzen der Middellandsche Zee te eenemaal naar het rijk der verbeelding bannen. Ik ben eenzijdig Nederlander genoeg om den voorvaderlijken zeeschuimer van het Noorden te beminnen die, wanneer vijanden hem nazitten en hij door het ijs op schier wonderdadige wijze zich en zijn schip bergt, overboord zijn broek strijkt en de vervolgers ‘achter in’ laat zien.Ga naar voetnoot1 Ik bemin ook het pittoreske van hun uitzigt, wanneer deze kalvinistische sansculotten na het plunderen eener friesche abdij zich in nonnegewaden steken, of uit Den Briel bij honderdtallen naar Vlissingen tijgen in geroofde monnikskappen.Ga naar voetnoot2 Het metaal der kalvinistische kanonnen, door hen uit de spijs van roomsche kerkklokken gegoten, heeft voor mijn oor een bijzonder en een aangenaam geluid.Ga naar voetnoot3 Ik verwonder mij over de kortzigtigheid der Spanjaarden die niet begrepen dat uit deze ‘houten pompen’, gelijk zij minachtend het geschut der watergeuzen noemden, eerlang het saluutschot der noordnederlandsche onafhankelijkheid klinken zou.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 57]
| |
Er kan niet aan getwijfeld worden dat onze boekaniers, behalve voor hun hals en hun buik, ook vochten voor hun geloof en tegen eene vreemde overheersching. Een echt stuk van 1568, opgemaakt door vijf of zes edelen uit Holland, Gelderland, Friesland, en Groningen, houdt in dat de onderteekenaren te water en te land alles opzetten: ‘om overalle te doen predicken het waeraftige woort Goedes, en alzoe weder te mogen ghenieten onzen vaders landen en vryheden daer wy altans ballinghe af zijn.’Ga naar voetnoot1 Uit de bekentenis van een drieëntwintigjarigen Drenthenaar, kleermaker van beroep, die scheepsjongen is geweest bij Lancelot van Brederode aan boord, leeren wij van de daden dier kapiteinen ons eene goede voorstelling vormen. Lancelot, onechte broeder van Hendrik, in den bloei der jaren en der manlijke schoonheid te Haarlem onthoofd na het overgaan der stad aan de Spanjaarden, was een der vermaardste watergeuzen, en onderhield briefwisseling met den prins van Oranje.Ga naar voetnoot2 Frederik Hendriksz (zoo heette de knaap, als verspieder den vijand in handen gevallen en gedwongen alles op te biechten), Frederik Hendriksz had Lancelot onder Calais een schip met fransche wijnen zien nemen, die vervolgens te Dover en elders verkocht wa- | |
[pagina 58]
| |
ren. Hij had hem hollandsche vaartuigen op rantsoen zien zetten en het rantsoen zien uitbetalen te Dover: er woonde daar eene uitgeweken vrouw uit Antwerpen, die met haar man den vrijbuiters allen bijstand deed. Op Lancelot's bodem had Frederik Hendriksz de schepelingen dagelijks uit twee in Holland geroofde nachtmaalskelken zien drinken, en daar zelf dikmaals uit meegeplengd. Hij was er bij tegenwoordig geweest dat een groot oorlogschip, voor rekening der stad Hoorn uitgerust tegen de watergeuzen, Lancelot in handen gespeeld was door verraad van den noordhollandschen gezagvoerder, die in het geheim den opstand toegedaan was maar bij de hoornsche burgemeesters zich uitgaf voor koningsgezind. Hij wist dat Lancelot te Amsterdam, te Antwerpen, in alle nederlandsche havensteden, aanzegshuizen had, en dat er in die plaatsen lieden van gezag of vermogen woonden die, onder het mom van koopmanschap te drijven, de watergeuzen bijstonden met geld, hunne spionnen betaalden, en op andere wijzen hen van dienst waren. Ook wist hij dat een onderbevelhebber van Lancelot, kapitein Vlieger, vóór 't Spui in Zeeland een vaartuig genomen had met rijnschen wijn, gescheept door een koopman te 's Hertogenbosch en voor goeden prijs verkocht in Engeland, te Plymouth.Ga naar voetnoot1 Er is een ander stuk bewaard gebleven waaruit men eenigzins kan opmaken hoe het onder de matrozen toeging; althans op het papier, en indien de kapiteinen er in slaagden de orde te handhaven. Het zijn | |
[pagina 59]
| |
de ‘Articulen geordineert bij Johan van Rinsdorp, capiteyn van wege ons genadighen Heere Wilhem, Prinse to Oranien, grave van Nassau, om op sine schip van Oorloch te gebruicken ende te onderhouden.’ In drie en twintig punten vindt men hier bijeen al hetgeen een goed watergeus behoorde te doen en na te laten. Wie op de wacht slapend gevonden wordt gaat in de boeijen, en daarna voor den mast. Recidivisten zullen driemaal van de ra dansen. Onverbeterlijken worden, met een touw om den hals, achter de sloep naar wal gesleept en voor schelm weggejaagd. Moet er gevochten worden tegen den vijand, en wijkt er iemand uit stand of plaats, dan mogen de anderen hem doorsteken of hem een kogel geven. Twistzoekers, die van leer trekken tegen kameraden, worden met hun eigen mes door de hand aan den mast geklonken, en moeten het mes er zelf uithalen. Wie op eigen gezag kisten met geroofde koopmansgoederen opslaat, verbeurt zijn buit. Wie het eerst entert krijgt dubbelmans part, en maar halfmans part wordt toegekend aan wie zijn sabel niet blank houdt. Eigenaardig is de huishoudelijke bepaling dat wie uit moedwil meer bier stort dan hij met den voet bedekken kan, de ijzers slechts verlaat om een pak voor den mast te gaan halen. Ligt het schip in eene haven, dan moet de kapitein minstens eenmaal 's weeks, bij gunstig weder, de schutters oefenen door een prijs op te hangen en hen ‘na den boy’ te laten schieten. Zonder sabbatschennis mag dit ook zondags gebeuren, want de vreeze des Heeren wordt in andere opzigten | |
[pagina 60]
| |
voldoende gehandhaafd. De kapitein heeft het regt van arbitrale korrektie ten aanzien van overgegeven vloekers, die ijdelijk Gods naam gebruiken. Alle matrozen en alle soldaten moeten iederen ochtend en iederen avond, vóór zij eten of drinken, Gods Woord komen hooren. Van den schelling boete die hierop staat is de eene helft voor de armen, de andere helft voor den provoost; maar opdat de provoost van dit buitenkansje geen misbruik make, moet hij kunnen bewijzen dat het zijnerzijds niet aan vermaningen tot bovenkomen ontbroken heeft.Ga naar voetnoot1 De antipapistische uitgelatenheid was met deze kalvinistische tucht in overeenstemming. De model-watergeus Fokke Abels gebruikte op zijn schip, bij zijne drinkgelagen, nooit anders dan heilige bekers, en wel rijkelijk gevuld met bier of wijn. ‘Een kostbare hostiekas werd door hem aan den steng van den hoogsten mast met spijkers vastgehecht, en, werden er priesters gegrepen, men wees hen op dat allerheiligste, zeggende: dat hoe hoog zij het ook vereerden, de geuzen nog hooger: daarom plaatsten zij dat op het verhevenste gedeelte van hun schip. Ja, wat alle geloof te boven gaat, sommigen lieten de gevangen geestelijken, in hun dienstgewaad, de plegtigheden hunner godsdienst uitvoeren, onder het dolle gelach der gemeene schepelingen. De dood door het zwaard of in het water werd hun, bij weigering, bedreigd.’Ga naar voetnoot2 Wij moeten deze arme drommels veel ten goede | |
[pagina 61]
| |
houden omdat zij veel geleden hebben, en er op elke dertig dagen van hun vreugdeloos zwerversbestaan, al was het door geestigheden die op ons den indruk maken duivelachtig geweest te zijn, naauwlijks één met een zonnestraal kwam. Kermis in de hel is óók kermis. Wanneer ik hier bijvoeg dat telkens als een watergeus eene kerk plunderde, eene hofstede in brand stak, of een koopvaarder enterde, hij zijn leven waagde en, zoo hij gevangen werd, een boomtak of het schavot zijn verzekerd einde was, dan geloof ik het verleidelijk koortsachtige en brooddronken heldhaftige in het leven dezer ballingen zoo veel noodig toegelicht te hebben. |
|