Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VII [De watergeuzen. - Hunne roeping]Het zou ons moeten verbazen dat eene beroemde geschiedenis der nederlandsche marine, in vijf dikke deelen, slechts een half dozijn bladzijden aan de watergeuzen wijdt, indien niet die karigheid zelf, een gevolg van het ontbreken van officiële bescheiden, de juistheid onzer voorstelling van den opstand naar één zijde treffend bevestigde.Ga naar voetnoot2 Geen andere geuzen hebben aan de noordnederlandsche zaak zulk eene kapitale dienst bewezen als de watergeuzen; en tevens blijkt uit geen andere in dit tijdvak gepleegde daden zoo duidelijk als uit de hunne, dat de nieuwe orde van zaken geboren is uit eene worsteling van medeburgers onderling. Is het wonder dat van zulk een strijd weinig papieren bewaard gebleven zijn? Wij moeten ons veeleer gelukkig achten | |
[pagina 50]
| |
zoo de stellige gegevens niet volstrekt gemist worden. Wie niet met de feiten te rade gaat, stelt zich de zaak ongeveer op de volgende wijze voor. Toen in het begin van den vrijheidsoorlog de nederlandsche opstandelingen nog niet magtig genoeg waren om tegen den spaanschen vijand legers in het veld te brengen, toen hebben zij, partij trekkend van hun natuurlijken aanleg voor de zeevaart, zoo goed en kwaad het ging eene vloot uitgerust, ten einde aan zijne eigen kusten hem daarmede te gaan bestoken en onderweg zijne koopvaardijschepen in beslag te nemen. Dan wel men denkt: er lagen in de nederlandsche havens spaansche oorlogsbodems, gekommandeerd door spaansche zee-officieren; en de stoutmoedigheid der watergeuzen heeft hierin bestaan dat zij, ondanks hun klein getal en den geringen omvang hunner vaartuigen; ondanks hunne gebrekkige ondervinding in het voeren van een militairen zeestrijd; den overmagtigen en geoefenden tegenstander niet-alleen aangedurfd, maar keer op keer geslagen hebben. Het eene vermoeden, leert ons het Geuzeliedboek, is zoo fantastisch als het andere. Vloten naar en tegen Spanje zijn door de Staten-Generaal eerst uitgerust in 1596, 1597, 1599, toen de rol der watergeuzen (1568-1572) reeds sedert meer dan vijfentwintig jaren afgespeeld was.Ga naar voetnoot1 In 1568 en vervolgens bevond de geheele beschikbare spaansche vloot zich in de spaansche havens der Middellandsche Zee, ten einde dienst te doen tegen de Turken op wie in 1571 de slag van Lepanto | |
[pagina 51]
| |
gewonnen werd. Nergens in de nederlandsche wateren, aan den mond der nederlandsche rivieren, lag één spaansch oorlogschip. Het waren zeeuwsche, hollandsche, friesche vaartuigen welke naderhand op Alva's last tegen de watergeuzen werden afgezonden, in allerijl bemand met Nederlanders, onder de bevelen van den zuidnederlandschen admiraal De Bossu of De Boussu en den noordnederlandschen vice-admiraal Van Boshuysen. De schepen droegen nederlandsche namen. Aan boord bevond zich geen enkel spaansch officier, geen enkel spaansch matroos.Ga naar voetnoot1 Nooit hebben de watergeuzen een togt naar Spanje ondernomen of daaraan gedacht. Emden aan de oostfriesche kust, Dover aan de zuidengelsche, Rochelle aan de westfransche, waren tegelijk hunne vlugthavens en de grenzen van hun water- en oorlogsveld. Geen ander volk heeft overlast gehad van hunne invallen, buiten de Nederlanders in Groningen, Friesland, Holland, en Zeeland; en, roofden zij voor een keer duitsche of fransche schepen, het geschiedde in nederlandsche havens. Eene enkele maal, misschien, rantsoeneerden of doodden zij een spaansch soldaat of een spaansch luitenant, dienend onder De Billy, den spaanschen stadhouder in Friesland. Zij hebben eene afleiding bewerkt tijdens het belegeren van Haarlem; hebben medegedaan aan het verdedigen van Alkmaar; en bij de eene zoowel als de andere gelegenheid den buitenlandschen vijand schade toegebragt. Doch dit waren uitzonderingen. Geen andere dan noordnederlandsche kerken, noordnederland- | |
[pagina 52]
| |
sche abdijen, noordnederlandsche kasteelen, noordnederlandsche boerehofsteden, werden door hen geplunderd, vernield, of in brand gestoken. Al hunne slagtoffers, kan men zeggen, waren noordnederlandsche edelen, priesters, monniken, landlieden, stedelingen, matrozen, militairen; de eenen in zee geworpen, of gedood aan den wal, de anderen opgehangen, bestolen, gevangen, gebrandschat, of ingewisseld tegen hooge losprijzen.Ga naar voetnoot1 Het toevallige in het bestaan der watergeuzen was hun zeevaren; het eigenlijk wezen, de uiterste nood waartoe zij gedreven waren door de sententien en de indagingen van Alva.Ga naar voetnoot2 Er bevonden zich onder hen zeker aantal bandieten van allerlei nationaliteit, roovers van beroep, zeeroovers bij gelegenheid. Ook nederlandsche smokkelaars, wier vrouwen zich naar Emden of Londen verplaatsten en er een verboden handel dreven, terwijl de mannen op zee zwierven en koopvaarders kaapten, of aan de kust strooptogten ondernamen. De besten echter, zoo niet de meesten, waren martelaren van het spaansche schrikbewind; edelen of burgers die het nieuwe geloof aanhingen, vagebonden geworden door hunne verkleefdheid aan de leer van Kalvyn. Kon men hen slechts zeeschuimers noemen, schuldig aan al de wandaden die van het bedrijf onafscheidelijk | |
[pagina 53]
| |
zijn; tot hunne verschooning konden zij aanvoeren dat honger, naaktheid, en onregt, waterwolven van hen gemaakt hadden; zij van hunne landgenooten slechts terugnamen hetgeen door de bevelen van den souverein dier landgenooten hun ontnomen was; en zij niets anders deden dan, naar den gewonen regel, kwaad vergelden met kwaad. Velen hunner hadden gediend in het kleine leger van Lodewijk van Nassau, verslagen en uiteengejaagd in Groningen; vele anderen in het grootere leger van den prins van Oranje, waarmede deze tusschen Maastricht en Luik te vergeefs de Maas was overgetrokken. Hadden het gebrek en de vrijheidsliefde hen toen voor eene poos militairen doen worden, thans waren zij bootslieden voor zoo lang het duurde; of voerden schepen aan, gelijk zij het te voren vendels en kompagnien gedaan hadden. Wat konden zij, buiten hun leven, nog verliezen, de rampzaligen? Ligt dat zij, door piraten te worden, een korten tijd hun aanzijn rekten; voldoening zochten van hun wrok; en aan den buitgemaakten overvloed zich een laatsten roes dronken.Ga naar voetnoot1 Hunne betrekking tot Willem den Zwijger was dat zij eene van hem afkomstige aanstelling bij zich droegen, en de prins den band vormde die eenheid gaf aan hunne bandeloosheid en hun vrijbuiten. Aan hem hadden zij het te danken zich eene vloot te mogen noemen, met een admiraal aan het hoofd, een onder-admiraal, | |
[pagina 54]
| |
en kapiteinen. Tevens gaf het door allen aan den prins toegekend gezag, het door allen in hem gesteld vertrouwen, de aanvoerders die door hem in dienst genomen waren het regt en de gelegenheid zich te handhaven tegen de woestelingen over welke zij het bevel hadden.Ga naar voetnoot1 Het verband met den prins gaf hun ook een doel; maar dit doel werd gemist. Nadat Willem van Oranje voor het uitrusten van zijn eigen Maas-leger, en van het Noorder-leger zijns broeders, op de edelmoedigste wijze al zijne middelen had uitgeput, viel er voor de zaak van den opstand slechts over eene ledige kas te beschikken. Zou de strijd voortgezet worden, dan moest er volstrekt geld wezen; en de kaperbrieven der watergeuzen waren bestemd in dien nood te voorzien. De ‘bestellingen,’ zooals zij met een welgekozen eufemisme genoemd werden, hielden in dat één derde van den te gelde gemaakten buit zou worden afgedragen aan 's prinsen rentmeester.Ga naar voetnoot2 Ik behoef niet te herinneren dat deze bron van inkomsten eene hersenschim gebleven is. Hadden niet in diezelfde jaren eenige predikanten, eenige burgerkooplieden uit Amsterdam en elders, in het geheele land stille inzamelingen gedaan, het geldgebrek zou na het uitzenden der watergeuzen even nijpend gebleven zijn als het daarvóór was. Niet-alleen verbrasten dezen den geheelen buit onder elkander, of behielden zij hun | |
[pagina 55]
| |
volle aandeel voor zich en voor de toekomst; maar toen hun eerste admiraal, man en edelman met goede bedoelingen, doch niet opgewassen tegen zijne roofzieke schepelingen en ontbloot van het talent zich te doen eerbiedigen; toen hij te Dillenburg verantwoording van de prijsgemaakte schepen zou komen doen, toen verscheen hij voor den prins met ledige handen en diende nog daarenboven, wegens persoonlijke uitgaven, eene aptekersrekening in.Ga naar voetnoot1 |
|