Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
III [Het ‘Geuzelietboeck’. - Verguizing van het katholicisme]De letterkundige verdiensten der geuzeliederen, het eerst bijeenverzameld in het Lietboeck van 1620, doch voor het meerendeel toen reeds eene halve eeuw oud, zijn geringer dan die van Marnix' Psalmen Davids en Schriftuerlicke Lofsangen.Ga naar voetnoot1 Voor den geschiedschrijver echter hebben zij meer waarde. In plaats van toespelingen op de gebeurtenissen, vervat in bijbelsche bewoordingen, dichterlijk en doorzigtig maar algemeen, geven de geuzeliederen ons de gebeurtenissen zelf. Ook van den Bijekorf onderscheiden zij te dien aanzien zich gunstig. Ondanks de eigennamen van dezen en genen vermoedelijken maker, zijn de geuzeliederen veeleer het werk van een publiek dan van een persoon. Zij beschrijven niet dit of dat stadium van overpeinzing of nadenken, door een partikulier bereikt in de studeerkamer, te midden der folianten en kwar- | |
[pagina 20]
| |
tijnen, maar eene opeenvolging van volbragte handelingen in de open lucht. Reeds is de breuk met Rome en Madrid er onheelbaar. Zij hebben de wezenlijke omwenteling achter den rug. Zij verhalen van de beden die geslaakt en de folteringen die uitgestaan zijn om deze tot stand te brengen. Van het bloed dat vergoten, en de wraak die daarover genomen werd.Ga naar voetnoot1 Een punt waar de onpersoonlijke populaire geuzepoëzie en het persoonlijk theologisch manifest elkander ontmoeten, is de reeds aangeduide verguizing van het katholicisme. Verguizing zeg ik, mij regelend naar een eisch der algemeene beschavingGa naar voetnoot2, en zonder veel te gevoelen voor de roomsch-katholieke priesters in het Nederland van toen, die, zoo zij verlangden dat de geuzen meer eerbied voor het heilige aan den dag zouden leggen, zelf hen daarin hadden behooren voor te gaan, in plaats van, de eenen door hunne wreedheid, de anderen door hunne vulgariteit, hen in het plegen van heiligschennis aan te moedigen of daartoe te tarten.Ga naar voetnoot3 De | |
[pagina 21]
| |
geschiedenis moet dit oordeel handhaven, al erkent zij dat door het oprigten der nieuwe bisdommen, in 1558, aan sommige voorname misbruiken een einde is gekomen.Ga naar voetnoot1 Ook het Geuzeliedboek neemt zijn uitgangspunt in de stelling dat Rome eene magt gebleven, en tegelijk eene klucht geworden is. De geuzen hebben voor den papenaam, oudtijds een eernaam, elk ontzag verloren. Een paap is volgens hen, zoo hij niet daarenboven kwaadaardig is, in elk geval een smulpaap. In een ironisch troostlied zingen zij, mits hij goeden moed houde en voortga als van ouds zijne abdis te kussen, den pater de belofte toe, voor zijn ‘buycsken’ te zullen blijven zorgen.Ga naar voetnoot2 Alle vrouwekloosters gelden bij hen voor huizen van ontucht, en spottend roemen zij er in dat vrouwelijke | |
[pagina 22]
| |
oneerbaarheid door de priesters met den naam van ‘geuzerij’ bestempeld wordt. Zij dichten op rederijkerstrant een satiriek referein, waar men een geestelijke, die een konvent komt bezoeken, tot de nonnen eene en andere vraag omtrent haar levensgedrag hoort rigten. Het blijkt dat ‘in al de bende’ er slechts drie gevonden worden, één blinde en twee dooven, die hare geloften niet geschonden hebben. De anderen, voor zoover hare jeugd met zekere mate van schoonheid gepaard gaat, hebben zonder uitzondering óf een kapelaan tot minnaar, óf benijden hare mede-kluizenaressen dit voorregt en verwenschen het celibaat.Ga naar voetnoot1 Grievender dan hunne kritiek van het bijzonder leven der priesters, der monniken, en der vestaalsche maagden, droesem der vertellingen van Boccaccio en ChaucerGa naar voetnoot2, zijn de schimpreden der geuzen tegen de | |
[pagina 23]
| |
roomsche eeredienst en het roomsch volksgeloof. Van de Tien Geboden en het Onze Vader schrijven zij parodien. Zij laten de roomschen, iederen keer dat de geuzen in den oorlog eenig voordeel behaald hebben, met verbeten spijt klagen dat God een lutheraan geworden is. In hunne pittoreske bordeel- en matrozetaal stoffen zij er op het Vagevuur uitgep-st te hebben. De bekoorlijke Moedermaagd, tot wier eer in de midden-eeuwen zoo vele schoone liederen gezongen waren, en die aan zoo menige kerk, zoo menig bedevaartsoord, haar Lieve Vrouwenaam gegeven had, noemen zij plompweg Maeykenmoer of Maeyken.Ga naar voetnoot1 Vooral zijn zij gebeten op de Heilige Hostie, van welke zij met toespeling op hare grondstof een persoon maken dien zij Melis doopen; als ware God in het sakrament des altaars bakkersknecht geworden. ‘Melis in de halve Maen’ heet hij, de in de maan gebakken bleeke ouwel. Uit den naar hem genoemden winkel geworpen, wordt de te voren hoog vereerde thans met voeten getreden. ‘Dat heeft de Vive-le-geus gedaan.’ Hostie-kastjes worden ‘Melis' huysen’ genoemd, onderdeelen van den roomschen inboedel. De geuzen zullen niet rouwig zijn, zingen zij, indien de nederlandsche priesters met die voorwerpen het land verlaten | |
[pagina 24]
| |
en zoo ver mogelijk wegtrekken: ‘Ghy meucht met Melis nae Spaengien gaen.’ De hertog van Alva wordt voorgesteld, den Hemel en den paus te vergeefs om bijstand aanroepend: ‘Melis en helpt hem niet, 's Paus broot is aen den cant.’ Men vindt de roomsche priesters nagewezen als marskramers die ‘met Melis loopen.’Ga naar voetnoot1 |
|