Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXIV [Het middennederlandsch proza]Hoewel de stukken bewijzen dat de middennederlandsche letteren grootendeels uit verzen bestaan hebben, mag ons oordeel over het proza zich niet regelen naar de betrekkelijke karigheid der ons ten dienste staande bronnen. Voorname middennederlandsche proza-teksten bleven tot heden ongedrukt, of werden alleen door uitgegeven fragmenten bekend. Andere teksten zijn voorhanden, maar in den vorm van zeldzaam geworden wiegedrukken. Van dezen beleefden slechts enkelen in de laatste jaren nieuwe uitgaven.Ga naar voetnoot2 Onze meening over het middennederlandsch proza moet voor een gedeelte met ons gevoelen over de poëzie eene tegenstelling vormen, voor een ander gedeelte daarmede overeenstemmen. Voor de taal hebben beiden hetzelfde belang, en in de geschiedenis van deze gaan de prozaschriften der middennederlandsche mystieken weinig minder ver terug dan de oudste gedichten. Uit technisch oogpunt staat het proza van Johannes Ruysbroeck, wiens kloos- | |
[pagina 690]
| |
tersermoenen geacht moeten worden de bloem van het genre te vertegenwoordigen, ongeveer gelijk met de verzen van Reinaert den Vos. Een nadeelig verschil openbaart zich, wanneer wij van het middennederlandsch proza de theologische geschriften, die meer tot de kerk- dan tot de litteratuur-geschiedenis behooren, aftrekken. Onder de rijmwerken hebben wij er aangetroffen die geheel of gedeeltelijk van nationalen oorsprong waren. Naar nationale werken in proza, op het gebied der verbeelding, zal men vruchteloos omzien. Tondalus' Hellevaart is vertaald, Het Schaakspel vertaald, Des Conincs Somme vertaald, Mandeville's Reis naar het Oosten vertaald, het Bijeboec vertaald, Apollonius van Thyro vertaald, de Vier Heemskinderen vertaald.Ga naar voetnoot1 Ik noem fraaije proeven, en neem het gebied der verbeelding zeer ruim. Het latijn en het fransch waren de onveranderlijke bronnen der prozaschrijvers. Geen enkel middennederlandsch prozawerk van litterarische beteekenis is oorspronkelijk.Ga naar voetnoot2 Voordeelig onderscheidt het proza zich door zijne grootere vrijheid van beweging. Niet geketend aan het rijm, niet geregen in het keurslijf eener voorgeschreven voetmaat, stonden de prozaschrijvers min- | |
[pagina 691]
| |
der aan de verzoeking bloot, door het verwringen der uitdrukking de denkbeelden geweld aan te doen, of door aanlengen met zinledige woorden de gedachte te verzwakken. De meeste fouten der middennederlandsche verzen komen hieruit voort dat de dichters slechts bij uitzondering dichterlijk talent bezaten, het speeltuig zich wreekte op de ongeroepen bespelers, en er in plaats van poëzie eene slechtere soort van proza te voorschijn kwam dan het geval zou geweest zijn, indien men niet tot iederen prijs verzen had willen schrijven. Evenals de beste dichtwerken worden ook de beste middennederlandsche prozaschriften gekend aan eene naieveteit die in den loop der jaren verloren gegaan, of alleen in de volkslitteratuur bewaard gebleven is. Wie zich overtuigen wil dat ons proza niet mondig is kunnen worden zonder meer dan één pijnlijke kunstbewerking te ondergaan, die legge naast Van Mander's Schilderboek, waaruit hiervóór eene proeve werd medegedeeld, sommige plaatsen uit de proza-bewerking der Vier Heemskinderen. Het volgende dagteekent uit denzelfden tijd als de geschriften der oudste rederijkers, maar was alleen voor het volk bestemd, niet voor de geletterden of die daarvoor doorgingen. De uitdrukking is gebrekkig, zoo men wil; de zinbouw kinderachtig; de voorraad woorden gering. Maar de bladzijde ademt des ondanks een taalgevoel van hooger orde:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 692]
| |
‘En als de koning Beijaert had, volbracht hij sijn belofte, want hij dede hem twee molenstenen binden aen den hals, en leiden op de brug van den Oysen, en werpen in de riviere: 't peert sonk met de molensteenen, als 't eerst ingeworpen was, maer terstont quam 't boven en begon te swemmen. Beijaert sag Reinout: doen verhief hij sijn voeten, sloeg tegen de stenen dat beide braken, en swom te lande; so haest als 't te lande quam, liep het na Reinout. ‘Als Carel dit sag, seide hij: Reinout, geeft mij Beijaert wederom of ik sal u doen vangen. Reinout dit hoorende van den koning, gaf hij Beijaert weder. De koning dede aen elken voet van Beijaert een molensteen binden en aen den hals twee, en liet hem so werpen in de riviere. Noch quam Beijaert boven, en liep na Reinout en briesde seer. ‘Adelaert kuste Beijaert voor sijn muil. De bijstanders verwonderden hen van de kracht van 't peert. Carel seide tegen Reinout: 't en sij gij mij Beijaert wedergeeft, ik sal u doen vangen en hangen. Adelaert seide: vermaledijt moet gij sijn, Reinout, geeft gij den koning Beijaert weder. Reinout seide: swijgt, broeder, sal ik om een ros 's konings toorn hebben? Neen ik waerlijk, broeder, also helpe mij God. Doe seide Adelaert: Beijaert, wat valschen Heere hebdij gediend: met slechten loon wort gij geloont. ‘Reinout heeft Beijaert weder gevangen, en den koning gegeven, seggende: Heer koning, dit is de derde reise, dat ik 't u gelevert hebbe; is 't dat u dit ros nu ontgaet, ik en vange het niet weder, want het gaet mijnder herten veel te na. | |
[pagina 693]
| |
‘De koning ontfing 't ros en seide: Reinout, gij en meugt niet om sien, want so lang u ros u siet, so en soudet niet mogen verdrinken. Doen moest Reinout voor de Heeren sweren, dat hij niet om sien en soude na Beijaert. Doen dede de koning Beijaert aan elken voet binden twee groote molensteenen, en aan den hals ook twee, en also werpen in de riviere: doen moest het ros te gronde gaen. ‘Een wijle daerna quam 't weder boven en stak 't hoofd om hoge, nijgende na sijnen Heere, alsof 't een mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk geschreit hadde. Ten leste sonk 't ros en verdronk.’Ga naar voetnoot1 |
|