Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 683]
| |
XXIII [De middennederlandsche poëzie]Ware dit eerste gedeelte van het Land van Rembrand bestemd op zichzelf te blijven staan, ik zou na Van Mander ook nog spreken over Van Meteren, Bor, Marnix; over Coornhert, Roemer Visscher, Spieghel. Coornhert en Marnix stierven nog vóór het einde der eeuw. Van Meteren's boek verscheen eerst in 1599, doch het handschrift was geruimen tijd vóór 1596 voltooid. Bor's eerste deel zag in 1595 het licht. Coornhert begon te schrijven in 1556. De tweede druk van den Bijekorf gaat terug tot 1572, de eerste tot 1569. Roemer Visscher was bij het aanbreken van het nieuwe tijdperk een oud man. Toen de jonge Hooft in 1600 naar Italie vertrok bezat hij in Spieghel een vriend die zijn vader had kunnen zijn, en die in brieven hem toesprak op vaderlijken toon. Niet alleen hebben al deze mannen, wat hun leeftijd aangaat, tot de 16de eeuw behoord, maar ook is in aller schrijfwijze de rederijkers-invloed merkbaar. De minste sporen van dien aard treft men bij Marnix aan, wiens moedertaal het fransch was, en voor wien de beoefening van het nederlandsch, eerst aangevangen na de terugkomst uit Genève, met heb beginnen van iets nieuws gelijkstond. Ook was het voor zijn bijzonder doel hem bovenal om het betrappen der nederlandsche volksuitdrukking te doen, zoodat de school minder vat op hem had. Wie der overigen het digtst bij de kamers stond, waag ik niet te beslissen. Van Meteren (1535-1612), zoon van een antwerpsch | |
[pagina 684]
| |
boekdrukker, bekwaam koopman, nederlandsch konsul te Londen, wijdt in zijne kronijk de rederijkers eene belangstellende bladzijde, en verhaalt er met welgevallen van het gentsche landjuweel in 1539, van het antwerpsche in 1562.Ga naar voetnoot1 In de geschiedenis van zijn leven, door een oud vriend, vindt men met zekeren trots geboekt dat Van Meteren als knaap in 1547 het landjuweel van Doornik heeft bijgewoond, en uit Duffele door zijne ouders in 1549 naar Antwerpen ontboden is, ten einde de Blijde Inkomst niet te missen.Ga naar voetnoot2 Men moet daaruit opmaken dat die vertooningen van jongsaf zeer in zijn smaak vielen. Bor (1559-1635), een aptekerszoon uit Utrecht, naderhand notaris te Haarlem, rentmeester van Noord-Holland, evenals Van Meteren een auto-didakt, verpoosde zich van zijne Nederlandsche Oorlogen door het schrijven van twee rederijkers-drama's.Ga naar voetnoot3 De rederijkersspelen en rederijkers-zamenspraken van den vruchtbaren Coornhert (1522-1590) worden bij halve dozijnen geteld.Ga naar voetnoot4 Spieghel (1549-1612) dichtte somtijds nog in | |
[pagina 685]
| |
zulk een slechten rederijkersstijl, dat hij er mede geplaagd werd door Roemer Visscher (1547-1620) die ook zelf de kwaal nooit geheel te boven kwam.Ga naar voetnoot1 Echter dringen bepaalde redenen ons, dit litterarisch zes- of zevengesternte (ik zou er Kiliaen, 1537-1607, willen bijgevoegd zien, wiens rederijkers-vertalingen van Commines en van Guicciardini Jr. voortreffelijk mogen heeten, en wiens Woordenboek aan de taalwetenschap in Noord-Nederland zulke voorname diensten bewezen heeft)Ga naar voetnoot2 tot de 17de eeuw te brengen, niet tot de 16de. Door de taalzuivering, welke zij ondernamen, zijn Coornhert, Visscher, en Spieghel, grond-leggend in verzet gekomen tegen de rederijkers-gebreken die ook de hunne waren.Ga naar voetnoot3. Toen Van Meteren en Bor herinneringen en bescheiden omtrent de geschiedenis van den Opstand gingen verzamelen, kweten zij zich van een arbeid die bovenal het nageslacht ten goede komen zou; beiden waren bovendien de nieuwe orde van zaken ijverig toegedaan. Met Marnix (1538-1598) was dit laatste in nog veel sterker mate het geval. De afschuw van het katholicisme, die bij het stichten van de republiek der Zeven Provincien allengs zulk eene voorname rol is gaan vervullen, vond misschien in Marnix hare scherpste uitdrukking, en wij | |
[pagina 686]
| |
zullen hem eerst regt kunnen doen wanneer wij moeten spreken over den haat die van de groote liefde der Nederlanders voor godsdienstige en staatkundige vrijheid de springveer geweest is. Trekken wij dit overzigt der middennederlandsche letteren zamen, dan bevinden wij dat te rekenen van de 13de eeuw onze vaderen begonnen zijn aan de groote europesche litteratuur naar vermogen mede te doen of daarin belang te stellen. Aanvankelijk voedde zich hunne verbeelding, buiten den bijbel en de legende der heiligen om, die onvermijdelijk op den voorgrond bleven staan, met de sagen van Siegfried en van Attila, waaruit, vleijend voor hunne aangeboren woestheid of hen bekorend door het grootsche in de zachtheid, het Nevelinge- en het Walthariuslied voortkwamen.Ga naar voetnoot1 Daarna: met de sage van Karel den Groote in het Roelandslied, waar zij het ideaal zich zagen verwezenlijken van den vazal die tot in den uitersten nood met onbezweken trouw zijn leenheer dient, en wederkeerig door dezen in de hoogste eer gehouden wordt.Ga naar voetnoot2 Daarna: met de Vier Heemskinderen, waar zij met welgevallen den in opstand gekomen Reinout van Montalbaan de handen des herkenden keizers zagen kussen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 687]
| |
De kruistogten, in het Roelandslied nog slechts aangekondigd door de worsteling met de mohammedanen van Spanje, deden de ridderromans ontstaan met koning Arthur tot middenpunt. De ideale held was voortaan een ingewijde der Ronde Tafel, een ondernemer van togten naar het Oosten, de schrik der ongeloovigen, de bevrijder van gevangen vrouwen, een gunsteling van toovenaars, een overwinnaar van monsters in de lucht of onder de aarde. Deze ridders heetten beurtelings Perceval, Tristram, Lancelot, Walewein; en de meesten der naar hen genoemde romans werden achtereenvolgens in het middennederlandsch vertaald. Evenzoo de in ridderdos gestoken overleveringen van Alexander den Groote en van den strijd om Troje.Ga naar voetnoot1 Misschien vermoeid van het wilde in deze fantasien, doch minder vermoeid dan de reaktie zich vleide het geval te wezen,Ga naar voetnoot2 luisterden toen onze vaderen naar de stemmen van Melis Stoke, van Maerlant, van Maerlant's discipelen. Zij gingen aan de bijbelsche, de vaderlandsche, de algemeene geschiedenis doen; aan de zedekunde; aan de dogmatiek; aan de natuurlijke historie.Ga naar voetnoot3 Doch dit was drooge kost, vonden zij; en zij | |
[pagina 688]
| |
rekenden zich gelukkig door Beatrijs en door Reinaert de Vos aan de poëzie te blijven raken. Op de regt-zinnigheid van Beatrijs kon niemand afdingen: nooit werd, in bekoorlijker vormen, de Heilige Maagd orthodoxer verheerlijkt.Ga naar voetnoot1 Niemand kon beweren dat Reinaert een ridderroman of niet burgerlijk genoeg was: een burger voerde er het woord, en karikaturiseerde er de grooten der aarde.Ga naar voetnoot2 Van Maerlant zelf bezaten zij bovendien den satirieken Martijn, die niet weinig hunne demokratische neigingen streelde.Ga naar voetnoot3 Dan kwamen nog de kleine minnedichten ter eere van schoone burgermeisjes, de vóór-catsiaansche trouwgevallen van Dirc Potter, en de droefgeestige of luimige balladen die tegelijk als zangstukjes dienst deden.Ga naar voetnoot4 Het is onnoodig te herhalen wat de rederijkers hierbij voegden: de bijbelsche geschiedenis op het tooneel, de gepopulariseerde grieksch-romeinsche mythologie, de strijd der kerkelijke meeningen overgebragt in het hekeldicht, het hekeldicht tot rust gekomen in de geschiedenis, in de kunstgeschiedenis, in de taalstudie. Alles te zamen genomen vormde dit, gelegd bij de middennederlandsche letteren van den ouden tijd, een niet te versmaden dichterlijk erfdeel; wel is waar voornamelijk bijeengebragt door te borgen bij de klassieken, de Italianen, de Duitschers, en de Franschen, maar nationaler geworden naarmate | |
[pagina 689]
| |
de tijd voortging. De rederijkers-litteratuur alleen telde meer specifiek-nederlandsche bestanddeelen dan al het voorafgegane.Ga naar voetnoot1 |
|