Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 674]
| |
zenlijk kompliment wanneer ik uit hún midden den rederijker Karel van Mander laat voortkomen. De minsten hunner, durf ik beweren, paarden aan afkeer voor de ‘droeve kwestien’ van den dag veerkracht genoeg, om uit hunne antipathie of hunne apathie zich op te heffen zooals Kiliaen en hij, en door het verrigten van bescheiden maar nuttig werk de nakomelingschap aan zich te verpligten.Ga naar voetnoot1 Aan den anderen kant blijkt uit alles dat zoo Van Mander een goed rederijker en een weldenkend mensch was (een godvruchtig dichter zelfs, getuige zijn Gulden Harpe), hij noch in de pausgezinde noch in de anti-pausgezinde rigting ooit een ijveraar geweest is. Wij moeten te dien aanzien hem tot de klasse der laodiceërs brengen. In het kerkelijke was hij een middenman. De geschiedenis der kwade bejegeningen, waaraan Van Mander in zijne jeugd ten doel stond, toen hij na volbragte italiaansche kunstreis zich te Kortrijk was komen nederzetten, niet ver van zijne geboorteplaats Meulenbeecke in Vlaanderen, is bekend. Het geviel in 1577. Een regiment Walen, door het spaansch gouvernement in de Zuidelijke Nederlanden gehuurd maar niet betaald, was aan het muiten geslagen. De woning van Van Mander's ouders werd geplunderd; hijzelf uitgekleed; zijne galg gereedge- | |
[pagina 675]
| |
maakt. Hij dankte het leven aan de tusschenkomst van een officier der woestelingen, een Italiaan, dien hij te Rome had leeren kennen. Vijf jaren later, in 1582, herhaling derzelfde rampspoeden. Met zijne jonge vrouw en twee kleine kinderen door de pest uit Kortrijk verdreven en op weg naar Brugge, te voet, wordt Van Mander op nieuw door muitende soldaten aangerand en beroofd. Een goudstukje, door zijne vrouw in den zoom van een onderrok genaaid, is de eenige teerpenning die hun overblijft. Hare en zijne bovenkleederen, de luijers der kinderen, alles is prijsverklaard. Om zijne naaktheid te bedekken laat men hem eene oude deken. Van Mander's levensbeschrijver heeft het relaas dezer ongevallen, blijkbaar opgeteekend uit Van Mander's eigen mond, in bijzonderheden naverteld.Ga naar voetnoot1 Hetgeen waarop het voor ons oogmerk aankomt zijn de rederijkers oefeningen vóór de italiaansche reis; de tooneel-werken van den vijfentwintigjarige, die zich tijdelijk een geboren dichter en een geboren schilder waant; en die bij de goê gemeente te Meulenbeecke voor een dekoratief en dramatisch genie doorgaat. Van Mander schreef geen tooneelstukken met eene polemische strekking, die in de eene of de andere rigting de hartstogten in beweging hadden kunnen brengen. Het was hem bovenal om de vertooning te doen; om het aanbrengen van kunst- en vliegwerk; om toelichtende en opluisterende dekoraties. Voor eene Koningin van Saba, door hem gedicht, | |
[pagina 676]
| |
schilderde hij een ‘cortège’ van kameelen en ander kartonnen woestijn-gedierte. Toen te Meulenbeecke zijn Noach vertoond werd, zag men van regts naar links een groot doek over het tooneel trekken, beschilderd met op de golven drijvende lijken van menschen en vee. De bijbelsche plasregen werd gegeven in natura: water, opgepompt in bakken, stroomde zoo overvloedig uit den hooge, dat het tooneel meer dan blank stond en de toeschouwers in het parterre natte voeten bekwamen. De Ark dreef letterlijk; en teerhartige ouden konden, op het zien eener zoo natuurlijke vertooning, hunne tranen niet bedwingen, geroerd door medelijden met de menigte der verdronkenen hier, met den angst en de bekommernis der in levensgevaar verkeerenden ginds.Ga naar voetnoot1 Wij verklaren ons op die wijze dat de rederijkers zulk eene buitengewone populariteit hebben kunnen verwerven, buiten de theologische strijdvragen om, en dat in Noord-Nederland de instelling is blijven voortbestaan, lang nadat die kwestien er ten voordeele van het protestantisme eene oplossing gevonden hadden. | |
[pagina 677]
| |
De rederijkerskamers veranderden niet van aard, toen zij schouwburgen werden. Van het begin af droegen zij dit karakter. De kerkelijke strijd, hoe fel ook, was maar een intermezzo.Ga naar voetnoot1 Thans springen wij in het leven van Van Mander dertig jaren over. In dien tusschentijd heeft hij uit Brugge zich naar Haarlem verplaatst, en met Hendrik Goltzius en Cornelis Cornelissen er eene akademie geopend.Ga naar voetnoot2 De schilder en dekoratie-schilder in hem leeft nog;Ga naar voetnoot3 de dramatische auteur, de dichter, insgelijks;Ga naar voetnoot4 de liefhebberij-tooneelist is niet gestorven.Ga naar voetnoot5 Maar al zijne andere bezigheden moeten voortaan wijken voor eene nieuwe soort van studien. Hij heeft zich op de | |
[pagina 678]
| |
theorie geworpen, en is aan kunstgeschiedenis gaan doen. Tot kort vóór zijn dood werkt hij aan zijn Schilderboek.Ga naar voetnoot1 Van de honderd en meer plaatsen die bij te brengen waren ten bewijze dat het Schilderboek, ook in de zuiver biografische gedeelten, het werk van een oud-rederijker is, kan ik met één volstaan. ‘Het goedertieren gheluck,’ begint en eindigt het leven van Van Mander's vriend en tijdgenoot Abraham Bloemaert, schilder te Utrecht, op dat oogenblik nog in leven, ‘het goedertieren gheluck heeft gedooght en ghevoeght, dat d' aenporrende Natuere van in den Lenten zijns jeughs heeft vercoren Abraham Bloemaert te becroonen de bloem aller Consten Pictura, welcke hy (als bloem onder die haer oeffenen) al bloeyende bloem-aerdighe vercieringhe midlijck toelanght.... Nu, Anno 1604, is Bloemaert oudt 37 Jaren, en werdt desen aenstaenden Kerstdagh 38. Hy is een man van stil en bequamen wesen, hertlijck verlieft en ghenegen meer en meer nae te soecken | |
[pagina 679]
| |
d' uyterste cracht en schoonheydt der Const Pictura: welcke, ghelijck sy Bloemaert, om zijnen schilderachtighen bloem-aerdt (van hem bloemigh vercierdt wesende) gheheel vriendlijck toegedaen en gunstigh is, doet sy uyt rechte danckbaerheydt van Uytrecht zijnen naem recht uyt de Weereldt over loflijck voeren en draghen door d' al-siende en al vernemende dochter der spraeck, de duysent tongsche snel vlieghende Fama oft gheruchte, die in haer ghedacht-camer, by den vermaerden Schilders namen, den zijnen d' onsterflijck-heydt sal overleveren, en voor de verderflijcke scheer van Atropos eewig beschermen en behoeden.’Ga naar voetnoot1 Bij dien onvergefelijken stijl, nog in 1617 op menige plaats door Bredero gevolgd in Van Mander's Leven, heb ik mij niet op te houden.Ga naar voetnoot2 Het is waar dat vóór | |
[pagina 680]
| |
de renaissance geen nederlandsch auteur de kunst had verstaan een uit zoo vele leden zamengestelden volzin zoo goed te bouwen en zoo gelukkig ten einde te brengen. De heerschappij over de uitdrukking, bemerken wij, heeft tusschen 1200 en 1600 groote vorderingen gemaakt. Maar het verlies der oude natuur en der oude waarheid werd op die wijze niet vergoed. Vooralsnog liep het eten van den boom der kennis slechts op eene indigestie uit. Hoofdzaak is de beteekenis van Van Mander's Schilderboek als gedenkteeken der uit de theologische rederijkers-strijdvragen van den dag zich terugtrekkende historische en kunststudie. Het Schilderboek is merkwaardig omdat men er uit ziet welke groote verpligtingen in de 16de eeuw de nederlandsche kunst aan Italie gehad heeft. Het reizen derwaarts, door de Vlamingen in zwang gebragt, door de Hollanders nagevolgd, stond niet alleen gelijk met een gaan lesnemen in eene hoogere teekenschool aan gene zijde der Alpen; het was ook eene weldadige afleiding van de twisten tehuis. Op de besten moest het een beschavenden invloed uitoefenen, daarginds te bespeuren dat de vraag in hoever men vóór of tegen Luther was, hoe belangrijk ook, nogtans andere voor den menschelijken geest even belangrijke vragen niet onbeduidend maakte. Van Mander is in Italie aangekomen het jaar van Vasari's dood (1574); en ik laat in het midden of hij Vasari van aangezigt nog gekend hebbe.Ga naar voetnoot1 Maar zoo | |
[pagina 681]
| |
deze, ondanks vele onnaauwkeurigheden, de historische wetenschap eene onvergetelijke diens bewezen heeft door zijn boek over de groote kunstenaars der italiaansche renaissance, aan Van Mander behoort de lof een soortgelijk werk voor Nederland opgesteld te hebben. De verwijzingen in mijn vorig hoofdstuk zouden verspild geweest zijn, zoo ik Van Mander's waarde als historieschrijver onzer oude kunst nog afzonderlijk in het licht moest stellen.Ga naar voetnoot1 Vasari heeft hem bedwelmd. Hij heeft Vasari eene kunst van zamenstellen en van schrijven willen nadoen die het italiaansch sedert lang gedoogde, het nederlandsch nog niet. Op Vasari's doek is hij mythologische rederijkersbloemen gaan borduren. Zijne moedertaal heeft hij geweld aangedaan door haar te willen plooijen naar het model van italiaansche of pseudo-italiaansche woordspelingen. Maar het goedertieren Geluk, om zijne eigen taal te spreken, het Geluk heeft gewild dat hij in Nederland een vak ontgon dat vóór hem braak gelegen had; en zijne fouten verhinderen niet dat hij voor het nageslacht eene bron van informatie geworden is, die in onze historische letterkunde uit die dagen hare wedergade niet heeft. Van Meteren kunt gij aanvullen uit Bor; Bor verzuimen om Hooft. Van Mander is éénig in zijne soort. Beschouwd uit het oogpunt der tijden van haat en wrok en bloedige geloofsvervolging, die Van Mander beleefde, draagt zijn Schilderboek, hoewel een boek van den tweeden rang, een hoog karakter. Het getuigt | |
[pagina 682]
| |
dat al vroeg in Nederland de ernstig en met liefde beoefende kunst een terrein geweest is waar tegenstrijdige rigtingen elkander ontmoeten konden, en in eene edele bezigheid eene vergoeding vinden. De nieuwtestamentische zaligspreking die de zachtmoedigen tot erfgenamen van het aardrijk benoemt, is op Van Mander in zoover van toepassing, dat zijn zachtmoedig Schilderboek de nederlandsche zamenleving meer goed heeft gedaan dan de oorlogzuchtige refereinen van Anna Bijns of van hare tegenpartij. Driehonderd gereformeerde Amsterdammers hebben, nadat zij in de kist hem een krans om het hoofd gelegd hadden, half September 1606 den roomschen Vlaming in de Oude Kerk naar het graf gebragt. Acht hunner droegen hem broederlijk op hunne schouders.Ga naar voetnoot1 Ongetwijfeld waren die vereerders voor het meerendeel kameristen, en onder hen zullen er zich bevonden hebben die voorheen, in dagen van strijd, Van Mander niet heftig genoeg vonden. De dood echter is voor zulke grieven een kostelijke pleister. De eenen der rederijkers kunnen in de 16de eeuw zoo flaauw niet geweest zijn, de anderen zoo driftig niet, of het zal hun gilde altijd tot eer strekken den auteur van het Schilderboek voortgebragt te hebben; en zoo men bij de begrafenis van Van Mander dit gevoeld heeft, des te beter. |
|