Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XXI [Verschillende klassen van rederijkers]Lang niet alle rederijkers zijn goede roomschen geweest, maar allen waren goede Nederlanders; en de instelling heeft, gelijk de middeneeuwsche kunst- en ambachtsgilden in het algemeen, oorspronkelijk met het katholicisme verband gehouden. Van Meteren, die in zijne jonge jaren met de vertooningen der kamers veel ophad, beschouwde dezen als een nationaal verschijnsel. ‘Dit dochten wy goet te verhalen’, eindigt hij zijne uiteenzetting harer bemoeijingen, ‘om dat vreemde Landen, daar sulcken gebruyck niet en is, dit verstaen mochten.’Ga naar voetnoot2 Dit ge- | |
[pagina 667]
| |
zigtspunt is juist. Nergens elders heeft de rederijkers-litteratuur zulk eene vlugt genomen als te onzent. Alleen de Jeux Floraux in Zuid-Frankrijk, de Meistersinger in Zuid-Duitschland, kunnen met onze kamers van Rhetorica vergeleken worden. Maar wanneer de geschiedschrijver het doet voorkomen alsof die kamers slechts gilden of broederschappen waren ‘daer inne den geest ende sinnen geoeffent werden’, evenals vóór haar de gilden of broederschappen der schutters ‘op sekere dagen haer oeffenden in wapenen’, dan pleit die tegenstelling meer voor zijn burger- dan voor zijn historischen zin. De confrerien van dilettant-tooneelspelers, uit welke de rederijkerskamers voortgekomen zijn, waren gezelschappen van klerken die onder voorgang of op aansporen der hoogere geestelijkheid voorstellingen gaven in de kerkgebouwen. Daarna zijn roomsch-katholieke priesters leden en bestuurders van rederijkerskamers geweest.Ga naar voetnoot1 Uit deze regtzinnige herkomst heeft men het feit te verklaren dat Jacob van Middeldonck, deken eener antwerpsche kamer, ten jare 1546 in die kwaliteit ter dood veroordeeld is.Ga naar voetnoot2 Rederijkers-hoofdlieden die, zooals Middeldonck gedaan had, het vertoonen van spelen bevorderden waarin de roomsche geestelijkheid werd aangerand, overtraden de keizerlijke plakaten tegen de ketters en waren krimineel vervolgbaar. In 1568 | |
[pagina 668]
| |
werd de schoenmaker Heynszoon Adriaanszen, factor der haarlemsche kamer De Pelikaan, wegens het maken van liedjes waarin de papen ‘apen’ genoemd, en ‘ooren’ gezegd werden bij monnikskappen te behooren, wettig opgehangen.Ga naar voetnoot1 Die hem vonnisten waren twee raadsheeren uit het Hof van Holland, door Alva in kommissie gesteld en uit Den Haag naar Haarlem gekomen. Coornhert, nog in 1568 sekretaris van Haarlem's burgemeesters, en niet gewoon van zijn hart een moordkuil te maken, de verdraagzame Coornhert heeft, voor zoo ver men weet, hij die anders altijd met eene brochure tegen de ketterjagers gereed was, het ophangen van Heynszoon Adriaanszen nooit afgekeurd.Ga naar voetnoot2 Deze jurisprudentie rustte op de onderstelling, aangenomen als bewezen door de geschiedenis, dat de rederijkerskamers van oudsher eene orthodoxe instelling waren, beschermd door den orthodoxen Staat. Bestuurders of leden die de orthodoxie aan den openbaren haat of de openbare minachting prijsgaven, - redeneerde men, - keerden tegen het land de wapenen van het land.Ga naar voetnoot3 Wanneer wij bij ons onderzoek dezelfde hypothese als uitgangspunt kiezen, dan laten de rederijkers op | |
[pagina 669]
| |
ongezochte wijze zich in sommige klassen verdeelen. Aan de uiterste regterzijde stonden de voor het oude geloof strijdvoerende katholieken met Anna Bijns aan het hoofd, die wel niet zelve lid eener rederijkerskamer, maar met orthodoxe rederijkers persoonlijk bevriend was en hun tot orgaan diende. Zij was hunne ‘meilleure plume’, zooals in later tijd de fransche jansenisten Pascal noemden, nadat hij de Provinciales geschreven had. Vanzelf genoten deze regtzinnigen de bescherming van het gouvernement; maar slechts binnen grenzen. De censuur gedoogde evenmin hunne uitspattingen als die der anderen, en velen hunner gedichten cirkuleerden alleen in handschrift.Ga naar voetnoot1 De uiterste linkerflank werd vertegenwoordigd door hen die of, zooals de latere munstersche profeet en Sions-koning Jan van Leiden, oud-leidsch rederijker, zelf anabaptisten waren;Ga naar voetnoot2 of zooals de amsterdamsche rederijkers van 1535, de wederdoopers heimelijk begunstigden en, ten einde uit die min of meer bomvrije kazemat kanonnen tegen het stadhuis te rigten, hunne vergaderzaal op den Dam voor deze gewapende dweepers en muiters beschikbaar stelden.Ga naar voetnoot3 Te Delft had men David Jorisz, geestdrijver op eigen hand, onderscheiden van de overige anabaptisten, maar | |
[pagina 670]
| |
zoo anti-pausgezind als één. Hijzelf werd wegens heiligschennis tot boetedoening en stads-arrest, zijne medepligtig geachte moeder tot het zwaard verwezen en in een klooster onthoofd.Ga naar voetnoot1 Zijn vader was een kruidenier en rederijker die op verschillende plaatsen tooneelvoorstellingen ging geven en door zijn zoon, toen een knaap van naauwlijks veertien jaren, zich deed vergezellen. Niet onwaarschijnlijk is de gissing dat het vroegtijdig optreden van David in verschillende groote rollen van invloed geweest is op zijn verderen fantastischen levensloop en fantastische gevoelens.Ga naar voetnoot2 Er waren ‘vrije’ kamers die een brevet of privilegie, ‘onvrije’ die geen privilegie hadden.Ga naar voetnoot3 De onvrije (dit gebruik der woorden vrij en onvrij klinkt ons vreemd) werden geacht van eene mindere soort, of niet veel meer dan reizende komedianten-troepen te zijn. Ik neem aan dat de rederijkerskamers van welke Jan van Leiden en David's vader Joris leden waren, tot laatstgenoemde klasse behoorden. Welk verschil van denkwijze, in den boezem van hetzelfde gild, tusschen deze wederdoopers van allerlei schakering en Anna Bijns! Het Mis-offer, de Maria-vereering, volgens Anna aanbiddelijke verborgenheden, waren in de oogen der anderen godlasterlijke afgoderij. Openlijk verkondigde David Jorisz dit in de Sint Ursula-kerk te | |
[pagina 671]
| |
Delft, toen, 21 Mei 1528, Hemelvaartsdag, het wonderdoend Maria-beeld der plaats er tusschen de eerbiedig geknielde schare omgedragen werd. Het volk dreigde hem te verscheuren.Ga naar voetnoot1 Anna Bijns schreef tegen de wederdoopers hartstogtelijke verzen, waarin zij beweerde dat zoo Luther opregt was, of durfde zijn, hij gemeene zaak behoorde te gaan maken met Jan van Leiden te Munster.Ga naar voetnoot2 Tusschen die fanatieken aan deze en die fanatieken aan gene zijde was plaats voor meer dan één schakering. Er waren anti-papistische rederijkers die zich vergenoegden hun anti-papisme lucht te geven op het papier. Dezen schreven tooneelstukken gelijk de Boom der Schrifture, eigenlijk een luthersch pamflet, of refereinen met satirieke slotregels.Ga naar voetnoot3 De stok van het eene, tegen | |
[pagina 672]
| |
de inhaligheid der priesters gerigt, luidde: En onder 't schijn van deugde zij de schapen scheren. De stok van een ander, waarin de advokaten van het pausdom als slechte menschen afgeschilderd werden, klonk: Dit zijn degenen die Martinum Luther haten.Ga naar voetnoot1 Deze laatste vinnigheden bragten niemand om het leven: Anna Bijns beantwoordde ze met eene kontra-vinnigheid, en daar bleef het bij. Maar gelijk wij uit het voorbeeld van Middeldonck en Adriaenszen zagen, zulke pers-delikten werden door een regtzinnige overheid somtijds meedogenloos gestraft; en deze ten bloede toe vervolgde strijders met de pen hebben het kontingent gevormd, dat men in de meeste geschiedenissen der kamers van Rhetorica als de voorhoede der hervormings- en omwentelingsgezinden aangeduid vindt.Ga naar voetnoot2 Andere rederijkers, - en ik houd het er voor dat deze klasse der toeschouwers, vergeleken bij de klasse der kampvechters in aktieve dienst, de groote meerderheid vormden, - waren in het kerkelijke heet noch koud. Zij erkenden dat de koningen en de priesters hunne magt, maar hielden het er tevens voor dat de lutheranen hun boekje te buiten gingen. Zij vonden het een moeijelijken tijd voor de roomsche geestelijken, die zij predikanten noemden (het woord was toen nog niet onafscheidelijk van het begrip protestantisme), maar | |
[pagina 673]
| |
ook een moeijelijken tijd voor de rederijkers, mannen van den vooruitgang. Zij zouden gewenscht hebben dat men van beide zijden te bewegen ware geweest, water in zijn wijn te doen: Als de weerelt turbelt in een bedectelic quaet,
als men Babel timmert, dat d'een d'ander niet verstaet,
als Jesabels propheten op twee syden hincken,
als die menschen verkeerde dinghen dincken,
& door nieuw leeringhe lichtveerdich verkeeren,
als die gheleerde diversche opinien leeren,
& elc in den hemel wilt met synen sant
als men derruer over al dus siel vermeeren:
dan ist quaet rhetorisyn syn oft predicant.
Als 't ghemeynte disputeert in alle hoecken,
als d' onwyse de Schryft wilt ondersoecken,
als hem elc te prekene onderwint
en den magnificat wtleyt naer syn verstant,
als hierom discoort is tusschen den vader en 't kint:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.
Als d' overheyt haer gebrec niet en willen hooren,
als twisten & kyven gheleerde doctoren,
als force de waerheyt comt verstoren,
als de waerheyt wert in den hoek gesteken,
als hooverdye wilt hebben de overhant,
Als de weerelt vol is van sulcken ghebreken:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.Ga naar voetnoot1
|
|