Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVIII [De rederijkers. Het referein ‘Zal 't altoos neen zijn?’]Na het verlevendigen van zoo vele litterarische herinneringen uit de eigenlijk gezegde midden-eeuwen, zou niets verhinderen dit overzigt reeds nu met een kort woord over de letterkundigen te besluiten, die geacht kunnen worden, bij den overgang tot de letteren der 17de eeuw, het middennederlandsch als brug gediend te hebben. De rederijkers echter, want hen bedoel ik, staan te kwader faam; en te vergeefs zou ik aandacht voor hen zoeken te winnen, zoo ik niet door eene gelukkige proeve van hun talent vooraf deed uitkomen, in welk opzigt zij als de niet onwaardige volgelingen der besten onder hunne middennederlandsche voorgangers beschouwd kunnen worden. De aard van ons onderzoek brengt mede de schaduwzijden als bekend te onderstellen, en voornamelijk op lichtende aanknoopingspunten te letten. Uit eene eerst onlangs bekend geworden verzameling rederijkers-refereinen der 16de eeuw kies ik er een van een ongenoemd dichter en zonder titel, maar dat gevoegelijk: Zal 't altoos neen zijn? heeten kon.Ga naar voetnoot1 Evenals | |
[pagina 649]
| |
een vroeger medegedeeld klein liedGa naar voetnoot1 is dit referein een minnedichtje, zoodat wij op nieuw het als een maatstaf van algemeene beschaving kunnen aanmerken. Nederland heeft geen Walter von der Vogelweide voortgebragt.Ga naar voetnoot2 Onze beste liederen-dichters van den ouden tijd zijn dichters van godsdienstige of kerkliederen geweest.Ga naar voetnoot3 Zelden slechts; tenzij in komplimenteuse opdragten die meer uit het hoofd dan uit het hart komen; zelden hooren wij vóór 1600 een Nederlander het woord rigten tot eene vrouw en, door de aandachtige voorstelling van hetgeen hij bemint, verraden wie hij is. Des te meer waarde hebben voor ons die uitzonderingen. Gelijk uit het tusschenwerpsel ‘ké’ blijkt, dat in den slotregel van iedere strofe telkens herhaald wordt, is het volgende zuiver vlaamsch of middennederlandsch; gelijk aan het hoofd der laatste strofe het ‘prinche,’ dat in deze soort van poëzie het oudfransche ‘envoi’ vervangt, een vast rederijkers-kenmerk is.Ga naar voetnoot4 De dichter schijnt een vlaamsche burgerzoon, een vlaamsch burgermeisje toesprekend: | |
[pagina 650]
| |
Segt, selen uwe woorden niet eens verkeeren?
Singdy als de koeckoeck al eenen sanck?
Soo moet ic dit onsalich boelschap leeren,
En om u verdoelt gaen myn leven lanck.
Ke, segt dog eens ja, so crychdy danck;
Laet doch dit neen eens achter blyven;
Ghy maeckt my hier mede van sinnen so kranck,
Dat ik schier versmacht ligge als den catyven.
Toont bermherticheyt, want tis den aert van wyven;
Troost hem die gy bracht hebt in groot verdriet;
Met een simpel woort meuchdy dit verdryven,
Alsoo verre alst wtter herten geschiet.
Ic en begeire maer eens ja, en anders niet,
Te weten dat ons liefde mach gemeen // syn:
Ke lieff, segt doch eens ja, salt altoos neen // syn?...
Prinche.
Princersse, hebdy ja te zeggen verzworen?
En latet om den eedt niet die ghy hebt gedaen;
Maer gheeft my properlyc eenen knick daer voren,
Oft eenen wenck metten oogen: ic salt wel verstaen.
Tis my alles eens; doet my slechts een vermaen
Dat ghy ja meent, hout vry de woorden binnen;
Maer en laet u hooft niet draeyende gaen;
Schuddebollen staet leelyc voor jonge sinnen,
Daer wt en soudick geenen troost gewinnen.
Alsmen 't hooft schut, en houtmen geenen coop voerwaer;
Maer ick bidde u, ist dat ghy my wilt beminnen,
Segt ja, oft gheeft my eenen teecken claer;
Oft swycht: soo volchter 't consenteren naer.
Laet dit woordeke neen voortane alleen // syn:
Ke, segt doch eens ja, salt altoos neen // syn?Ga naar voetnoot1
Tusschen dit referein en Dmeisken metten sconen | |
[pagina 651]
| |
vlechtken, hiervóór, liggen misschien twee honderd jaren en meer. Het midden-nederlandsch heeft een deel zijner naieveteit verloren, zien wij; het is schoolscher geworden. Maar de standaard der gevoelens is zoomin gedaald als die der uitdrukking. Er vallen integendeel, wat de laatste betreft, sporen van toenemende veelzijdigheid op te merken. Men is blijven putten uit de volkstaal der spraakmakende gemeente, maar heeft van de intusschen opgekomen herleving der klassieke letteren partij getrokken om zich te oefenen in het geregeld denken, en de uitdrukking met de gedachte te leeren medegaan. De renaissance-stijl begint voor den gothischen in de plaats te komen. Dat de renaissance in Nederland aanvankelijk veel meer vruchten heeft afgeworpen voor de kunst dan voor de letteren, is onwederlegbaar. Men leze het rijmpje aan den voet van Maarten van Heemskerk's schilderij in het stads-muzeum te Haarlem, en verwondere zich dat een in zijne soort zoo meesterlijk penseelwerk, door de pen van tijdgenooten die geen van allen het veel beter konden, zoo gebrekkig begeleid zij.Ga naar voetnoot1 Men vergelijke, indien de edelmoedigheid het | |
[pagina 652]
| |
toelaat, de kunst van Lucas van Leiden, van Jan Schoorl, van de broeders Crabeth, van Hendrik Goltzius, van Cornelis van Haarlem of Antonis Mor, met de dichtkunst der rederijkers. Reeds vroeger, toen wij Geert Groote's schrijven tegen den utrechtschen domtoren herdachten, vonden wij gelegenheid eene soortgelijke opmerking te maken.Ga naar voetnoot1 Maar uit het achterlijk blijven der letteren onder de handen der rederijkers mogen wij niet besluiten dat de rederijkers ten aanzien der renaissance zich onthouden, of eene zooal niet vijandige, dan toch onverschillige stelling tegenover haar ingenomen hebben. Hunne tooneelspelen en hunne refereinen bewijzen veeleer dat zij van de grieksche en de romeinsche oudheid eene uitgebreide kennis bezaten. ‘Geen feit uit de godenleer of de geschiedenis dat zij niet bewerkt hebben. Ja, verbazend is de hoeveelheid classicisme, indien men zoo spreken mag, die toenmaals door hen in steden en dorpen verspreid is. De letterkundige waarde hunner voortbrengselen staat doorgaans beneden de middelmaat; zij geven niet altijd blijk van diepe geleerdheid, maar getuigen toch van eene leerzucht, die men thans misschien niet meer zoo krachtig aantreft.’Ga naar voetnoot2 Hetgeen ik verder over de rederijkers behoor te zeggen laat zich best van al om een paar hoofdpersonen | |
[pagina 653]
| |
groepen, twee sieraden der school. Meteen vinden wij dan aanleiding de verhouding te bepalen, waarin de rederijkers tot de allengs meer in zwang gekomen boekdrukkunst gestaan hebben.Ga naar voetnoot1 |
|