Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 643]
| |
in den ouderen tempel der middeneeuwsche verbeelding, het heldedicht en den ridderroman, met welgevallen verkeerd. In den nieuwen met zooveel behagen zelfs dat Jacob van Maerlant, na in zijne jeugd binnen zekere grenzen medegedaan te hebben, naderhand in naam van het didaktische, en met zekere ontsteltenis, tegen de ridderromans in verzet gekomen is.Ga naar voetnoot1 Doch steenen voor den opbouw zijn door onze vaderen persoonlijk maar weinig aan- of bijgedragen. Meestentijds speelden zij leentjebuur. De sproke van Beatrijs is een der weinige oorspronkelijke werken van middennederlandsche herkomst, waarin wij de verbeelding eene voorname rol zien vervullen.Ga naar voetnoot2 Hoewel eene kloosterlegende, - zoodat Maerlant, indien zij hem bekend geworden is, er vrede mede heeft kunnen hebben, en, zoo er in de boekerij van den Sint Agnietenberg een exemplaar van aangetroffen werd, Thomas a Kempis haar niet op den index behoefde te plaatsen, - hoewel geen eigenlijke roman, is de gewijde fabel nogtans in een romantisch kleed gestoken.Ga naar voetnoot3 De midden-eeuwen hebben tot eer der Maagd Maria een betrekkelijk groot aantal soortgelijke verhalen in omloop gebragt; en men vindt er daaronder die door bevalligheid uitmunten. Er is de geschiedenis van den | |
[pagina 644]
| |
jongen monnik die door eene welwillende berisping der Heilige Maagd, hem (onzigtbaar voor elk ander) onder het metten-zingen verschenen, van een traag en mid delmatig zanger in één dag een virtuoos werd. De geschiedenis van den ridder die, vóór hij naar het tournooiveld reed, eerbiedig de kerkdienst ging bijwonen, en, toen hij waande te laat te komen in het krijt, bemerkte dat de Hemelsche Jonkvrouw, om hem te beloonen voor zijne vroomheid, zijne gedaante aangenom en en al de kampvechters in het zand had doen bijten.Ga naar voetnoot1 Als zulk eene weldoende fee treedt de Moeder Gods ook in Beatrijs op. Gedurende eene reeks van jaren heeft zij onder eene wonderdadige vermomming de dienstmaagdpligten waargenomen eener edelaardige non, maar die, door liefde voor een wereldsch jonkman vervoerd, het breede pad was opgegaan en met hare kinderen, ver van huis, door haar minnaar verlaten, de bitterste armoede geleden had. Het inkeeren van Beatrijs tot zichzelve, daarginds in het vreemde land; haar berouwvol terugkeeren; hare ontroering bij de aankomst, wanneer zij bespeurt dat door de liefdevolle en kiesche zorg der Heilige Maagd niemand in het klooster hare afwezigheid heeft opgemerkt, niemand dan Maria-alleen kennis draagt van hare fout; worden treffend geschilderd. Eén plaats in het gedicht is aangrijpend. Er verschijnt de boetvaardige zondares, wanneer zij geknield ligt in | |
[pagina 645]
| |
de kloosterkerk, een engel met een dood kind in de armen, hetwelk hij, alsof het nog leefde, poogt te vermaken door met een appel te spelen. Beatrijs vraagt wat dit beteekent, en verneemt van den hemelbode dat evenzoo hare boete slechts een aanvallig dood werk is, zoolang zij den moed niet heeft een onderhoud met den abt te verzoeken en hem met hare ware geschiedenis bekend te maken. Die bovenaardsche jongeling in het wit, spelend met dat schoone kinderlijkje en den appel omhoog werpend, is een beeld dat in het geheugen blijft hangen.Ga naar voetnoot1 Overblijfselen van een fraaijen middeneeuwschen roman, bewaard gebleven in het vroeger genoemd antwerpsch liedeboek, worden gevonden in de ballade van Tysken van der Schilden. In Tysken's persoon hebben wij met een roofridder uit den middeneeuwschen natijd te doen, die, eindelijk de justitie in handen gevallen, in de gevangenis zijn laatste uur verbeidt. De ballade fingeert een laatste gesprek tusschen den veroordeelden edelman en zijne in den nood hem trouwgebleven minnares. Hij beschuldigt haar en zich, uit liefde voor haar, opdat zij in goud zich mogt baden, een bandiet geworden te zijn. Zij klaagt dat al dit goud hem thans niet van een onteerenden dood redden kan, en zweert, wanneer hij op het rad gebonden zal liggen, dat zij, om zijne laatste oogenblikken te verzachten, het foltertuig met bloemen omkransen en hem een bed van rozen strooijen zal. Het behoort tot de zeldzaamheden dat men in onze middennederlandsche | |
[pagina 646]
| |
letterkunde zulke dichterlijke vindingen aantreft, zoo zangerig voorgedragen; maar zij ontbreken er toch niet geheel.Ga naar voetnoot1 Er blijft zelfs nog te vermelden, insgelijks uittreksel of plaatsvervanger van een middeneeuwschen ridderroman, het vermaarde lied aanvangend met de woorden: Het daghet in den Oosten. De heldin, schijnt het, is eene zondares of dwaze maagd van goeden huize; eene Beatrijs uit de groote wereld, vóór de bekeering en na den val. Met haar hooggeboren vader, woonachtig in dezelfde buurt, leeft zij in onmin. De knapen en de kapelaan des ouden ridders hebben om haar wangedrag haar verloochend. Zij huist afzonderlijk met een uitverkoren minnaar, en moedigt uit behaagzucht tegelijk nog een ander jong edelman aan. In een tweegevecht wordt de bevoorregte 's nachts gedood, en bij het aanbreken van den dag komt de overwinnaar, dien zij omtrent hare ware gevoelens misleid heeft, de jonkvrouw overreden met hem te vlugten. Een bits bescheid, hem toegeworpen uit het venster (dat zij niet mede kan, omdat zij in de armen van den ander ligt), doet hem in toorn ontsteken en haar de raauwe waarheid zeggen. Zij laat den moordenaar staan, verwaardigt hem niet met één woord, en ijlt naar den lindeboom waar zij van hem vernomen heeft het lijk van den aangebedene te zullen | |
[pagina 647]
| |
vinden. Dit schouwspel openbaart de kokette aan zichzelve. Haar hart, blijkt het, heeft steeds alleen den verslagene behoord, en zij barst in jammerklagten los. Met hare blonde haren stelpt zij het bloed, verbindt met hare blanke handen de wond, en delft met zijn eigen degen hem een graf. De verwanten en de huisgenooten blijven onverschillig; de priester weigert zijn bijstand. Zelve zingt zij bij den doode de Vigilien, en gaat dan in een klooster.Ga naar voetnoot1 Sommige bijzonderheden van dit fragment zijn duister. Andere willen verklaard worden uit de losheid der zeden en de onbeschaamdheid der jonge vrouwen van den hoogeren stand in de midden-eeuwen.Ga naar voetnoot2 Maar de weeklagt der wanhopige minnares ademt gevoelden hartstogt; het rhythme past bij de tragische ontknooping; de handeling is levendig en snel; de taal ingehouden. Het strekt onze letterkunde tot eer dit lied | |
[pagina 648]
| |
of zelve gevonden, of op zulke wijze in onze spraak overgebragt te hebben, dat het een klein nationaal gedenkteeken is kunnen worden. |
|