Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIV [De verbeelding in de midden-eeuwen. Oudgermaansche tijd: Tacitus, de Edda, in Friesland]Ik keer terug tot mijne onderstelling dat er eene enquête naar de middeneeuwsche verbeelding gehouden wierd. Eene orde van zaken moet tot op zekere hoogte zichzelve reeds overleefd hebben, eer men hare satire | |
[pagina 631]
| |
gaat schrijven. De tijd althans dat, in den boezem derzelfde zamenleving, de voorstellingen nog een kinderlijk karakter droegen, moet reeds ver achter den rug liggen. Eene zoo spotzieke of lachlustige verbeelding als men in het middeneeuwsch diere-epos aan het werk ziet, is niet het aanvangspunt eener beschaving. Primitief noem ik eene voorstelling als de vroeger vermelde der overoude ijslandsche Edda, wanneer zij den oorsprong der drie standen in de middeneeuwsche maatschappij als het uitvloeisel eener bovenmenschelijke noodwendigheid schildert. Drie godinnen - skandinavische schikgodinnen - baren ieder een zoon. Uit Iarl stammen de edellieden, geboren souvereinen; uit Karl de vrije boeren; uit Thral de lijfeigenen.Ga naar voetnoot1 Onze bijzondere voorouders hebben dit beeld der ook in hun midden heerschende orde van zaken slechts overgenomen. Het is niet door hen voortgebragt of uitgevonden. Maar het is voor een deel blijven leven in hunne taal, voor een ander deel bij aangrenzende volken, wier taal verwant was aan het middennederlandsch.Ga naar voetnoot2 Onder de bepalingen eener friesche wet uit den tijd der opvolgers van Karel den Groote, toen Nederland vaak voor eene poos de prooi van zeeschuimende Noormannen werd, is er eene die aan weduwen in sommige gevallen het regt toekent het erfdeel te verkoopen of te verpanden, dat uit de vaderlijke nalatenschap hare kinderen toebedeeld is. Het is onder anderen wanneer, na het sneuvelen | |
[pagina 632]
| |
van den vader in den strijd tegen de vreemdelingen, door de verwoesting en het rooven de prijs der levensmiddelen stijgt, en bovendien de nijpende winterkoude nadert. Hoe het komt weet men niet, maar de bewoordingen van dit wetsartikel zijn de vertaling van een gedicht; een gedicht van zoo hoogen ouderdom, dat men er met onwil in gezinspeeld vindt op het begraven der dooden als eene christelijke nieuwigheid, in tegenstelling met de voorvaderlijke germaansch-heidensche lijkverbranding. Opdat het kind niet door vorst of honger verga, staat er, mag de moeder zijn roerend of onroerend goed te gelde maken of verzetten ‘wanneer de jaren duur worden, - en scherpe koude over het land vaart, - en het kind van honger sterven zoude, - of als het geheel stoknaakt is of huisloos, - en dan de duistere nevel en koude winter nadert, - wanneer ieder in zijn huis en in zijn hof en in beschermende holen trekt, - en het wilde dier den hollen boom zoekt en de luwte der heuvelen, waardoor het zijn leven behouden kan, - terwijl dan het onjarig kind weent en schreit, - en op zijn naakte leden en zijne huisloosheid wijst, - en dat zijn vader, - die hem bewaren moest tegen den honger en tegen den winterschen kouden nevel, - dat die, met vier nagelen onder eik en aarde, - zoo diep besloten en bedekt is....’Ga naar voetnoot1 Wij zouden ons bedriegen, zoo wij meenden dat de sombere toon die over dit fragment ligt, zoodat som- | |
[pagina 633]
| |
mige op den voorgrond gestelde bijzonderheden als gehuld zijn in een floers, hij de volken van Noord-Europa eerst gewekt is door tegenzin in het christendom. De wrevel over dat begraven onder eik en aarde is integendeel maar een incident. De germaansche verbeelding beminde van nature het grootsche en ontzettende. De verschijnselen van den doodslaap waarin ieder jaar de winter het geschapene komt wikkelen; het vreugdelooze van koude en gebrek; het aangrijpende van sommige ijzingwekkende landschappen of zeegezigten, - dit alles liet sporen achter in den geest, en was van invloed op de vorming der verbeelding.Ga naar voetnoot1 De poëzie van den angelsaksischen koewachter Caedmon, aan welke bij het beschrijven van zijn pandaemonium Milton in Paradise Lost sommige trekken heeft kunnen ontleenen, gelijkt zelve een pandaemonium.Ga naar voetnoot2 Waren de strijdliederen van den frieschen zanger Bernlef, die door den angelsaksisch gevormden Ludger voor het christendom gewonnen werd, bewaard gebleven, wij zouden er hoogst waarschijnlijk dezelfde beeldspraak als bij Caedmon aantreffen.Ga naar voetnoot3 Zelfs door het notarieel latijn der akte uit de eerste helft der 9de eeuw, waarbij wij onzen vriend Folcker weleer zijne landerijen aan Ludger's werdensche abdij zagen | |
[pagina 634]
| |
schenken, schemeren nog beelden van huiverende ontsteltenis, bij Folcker gerezen door den nood van donkere dagen.Ga naar voetnoot1 Hetgeen Tacitus omtrent sommige godsdienstplegtigheden der Germanen van zijn tijd verhaalt, bewijst dat het verschrikkelijke hun lief was en zij voor het wreede niet terugdeinsden. Zij houden kerk in ondoordringbare wouden, en slagten er aan den voet van ruwe altaren hunne krijgsgevangenen.Ga naar voetnoot2 Hunne profetes Velleda bewoont ontoegankelijke oorden, in bosschen of in het gebergte. Ten einde haar gunstig te stemmen zendt men haar prijsgemaakte romeinsche officieren, die door haar om het leven gebragt worden.Ga naar voetnoot3 ‘Allen,’ wordt ons omtrent eene bepaalde groep germaansche stammen berigt, ‘allen hebben met elkander de dienst van Hertha gemeen, die zij vereeren als de godin der Aarde, en van welke zij gelooven dat zij uit belangstelling in de menschelijke aangelegenheden de volken rondreist. Op een eiland in zee (de Noordof de Oostzee) wordt in een heilig bosch een heilige wagen bewaard, overdekt met een zeil. Alleen zekere priester mag dien aanraken. Hij weet op welk tijdstip de godin in haar heiligdom plaats is komen nemen, spant koeijen voor den wagen, en gaat met diepen eerbied achter haar aan. In alle oorden die de godin voor korter of langer met een bezoek verwaardigt, is het dan vrolijkheid en feest. Er wordt geen oorlog gevoerd, niet naar de wapenen gegrepen. Alle zwaar- | |
[pagina 635]
| |
den verdwijnen in de schede. Het is de eenige tijd dat deze volken van vrede weten, of willen weten; en dit duurt totdat de godin van het verkeer met de stervelingen genoeg heeft, en de priester haar terugvoert naar haar woud. De wagen, de kleederen, de godin zelve, heet het, worden daar ijlings gereinigd in een verborgen meer; en het meer verzwelgt de slaven die daarbij behulpzaam zijn. Vandaar eene geheimzinnige ontzetting; eene godsdienstige nieuwsgierigheid; wat het toch zij welks aanblik onmiddellijk gestraft wordt met den dood.’ Het verdrinken dier slaven brengt voor ons de vrolijke Hertha-feesten onder een eigenaardig licht.Ga naar voetnoot1 |
|