Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [Het diere-epos. Reinaert in de geschiedenis: Dirk III, Willem I, Wolferd van Borssele, Karel van Egmond]Hier beseft men in welk opzigt Reinaert de Vos, gezwegen van platheden als Boendale's Teesteye, beneden Dante's Commedia staat.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 624]
| |
Ook Dante brengt tegen de maatschappij en de kerk zijner dagen zware beschuldigingen in. Hij brandmerkt koningen; hij verdoemt pausen; hij laat Beatrijs de vette varkensprediking van monniken hekelen; zuchtend ontwerpt hij eene ideale voorstelling van den goeden ouden tijd, toen, veroordeelend kontrast, de mannen regtschapen, de vrouwen kuisch, de kinderen gehoorzaam, de burgers welvarend, de vorsten eerlijk, de priesters heiligen waren. Maar ondanks alles blijft bij hem de wereld groot en de menschelijke roeping verheven. De Staat is hem eene weldadige inrigting, de Kerk van goddelijken oorsprong. De naam zelf van zijn gedicht is eene belijdenis: het staat bij hem vast dat de dissonanten bestemd zijn zich op te lossen. Men ontmoet bij hem Reinaert's geloofshaat niet, die wanbeschaving is en van een kleinen geest getuigt. Ik ben echter niet afkeerig van het vermoeden dat men den vlaamschen satiricus, door in zekeren zin hem zichzelf tot wereldrigter te laten aanstellen, eene eerzucht opdringt welke hem vreemd geweest is. Neemt men hem gelijk hij zich geeft; en berust men er in dat hij alleen voor de kleine of verachtelijke zijde der dingen en der menschen oog gehad heeft; dan bekomen zijn persoon en zijn werk een ander aanzien. Hij wordt dan een zoon van den middeneeuwschen tiersétat, die, beschikkend over eene kennis der moedertaal en hare hulpmiddelen als geen ander middennederlandsch | |
[pagina 625]
| |
dichter na hem bezitten zou en vóór hem nog niet door een Nederlander ten toon gespreid was, - zoodat wij hem als den eigenlijken ‘vader der dietsche dichteren altegader’ te beschouwen hebben, - een geestig kijkje op sommige politieke middeneeuwsche toestanden heeft gehad, en van den schijn der grootheid, waaraan de schare zich vergaapte, geen dupe geweest is. Hebben niet wijzelf onwillekeurig, toen wij beproefden het beeld van den hollandschen graaf Dirk III te schetsen, een historischen Reinaert geteekend?Ga naar voetnoot1 Er was een keizer van Duitschland die, door belanghebbenden als opperleenheer geëerbiedigd, evenals de leeuw Nobel het middenpunt vormde eener hofhouding van magtige en naijverige vazallen, sommigen in de nabijheid, anderen op een afstand. 's Keizers alleenheerschappij was voor een deel even denkbeeldig als zijn alvermogen. Hij kon als een anderen beer Bruin, of een anderen wolf Isegrim, uit de verte een hertog van Lotharingen tot onder-souverein van Nederland aanstellen; en zelfs, zoo er in Nederland konflikten rezen, dien vazal met een leger en eene vloot derwaarts zenden, om de orde te herstellen en het keizerlijk oppergezag te handhaven. Maar er was geen waarborg dat de hertog, wanneer hij zich in de spleet van den boom waagde, er niet in vastgeraken zou; en zoo de boeren van Dirk III hem eene nederlaag toebragten, dan kon hij er niet op rekenen dat de keizer zich opgewekt of bij magte gevoelen zou nogmaals eene vloot of een leger uit te rusten. Veeleer was er kans dat de monarch, afgeleid door andere belangen, de nederlandsche | |
[pagina 626]
| |
zaken blaauw blaauw laten, en voor het vervolg zich met een glimp van gezag vergenoegen zou. De toestand der bisschoppen van Utrecht, van Luik, van Trier, van Keulen, toen zij in 1018 op den rijksdag te Nijmegen, in overleg met de kooplieden van Tiel, eene aanklagt tegen Dirk III indienden, verschilde niet wezenlijk van de ongelegenheid waarin de haan Cantecleer zich bevond, die, gelijfstaffierd door de leden van zijn geslacht, bij Nobel wraak kwam roepen over het afbijten van Coppe's hals door Reinaert. In de werkelijkheid liep de akte van beschuldiging over andere punten. Het gold den wederregtelijk te Dordrecht opgerigten tol, het belemmerd visschen in de zwijn drechtsche wateren, de miskenning van den utrechtschen kerkvorst als rijksvorst. Maar het regtsgeleerd kakelen en kraaijen verhief te Nijmegen zich even luid. De verbolgenheid was dezelfde, aan dezelfde zijde, en de hollandsche graaf werd onverholen een praedo genoemd, een zoetwaterschuimer. Wij weten dat Dirk III het beklag van bisschop Adelbold en de zijnen met niet minder onbeschaamdheid getrotseerd heeft, dan Reinaert het jammeren van Cantecleer. Ook waren er ongetwijfeld lotharingsche edelen, - vrienden of bloedverwanten, - die, evenals in de fabel de das Grimbert, Reinaert's oomzegger, te Nijmegen het voor hem opnamen. Dirk had zijne redenen de goddelijke zalving en het goddelijk regt van bisschop Adelbold, dien hij wist slechts een strooman des keizers te zijn, niet onvoorwaardelijk te eerbiedigen. Toen hij de kans schoon zag, sloeg hij zijn slag. Een vogelgevecht in de lucht, het dwalen eener staart- | |
[pagina 627]
| |
ster, waren hem welkome voorteekenen. ‘Vliedt! vliedt!’ klonk het eerlang uit den mond der met panische vrees geslagen troepen van bisschop en hertog.Ga naar voetnoot1 Door geweld, door list, door aan onversaagdheid schranderheid te paren, drong de kleine hollandsche leenman zich in eene stelling welke op geen andere wijze te veroveren viel; en toen hij zeker genoeg meende te zijn van zijne zaak om zonder gevaar zich voor eene poos te kunnen verwijderen, ondernam hij eene vrome bedevaart naar het Heilige Land. Door die daad in het effen gekomen met de goddelijke en de menschelijke wetten, had hij reden te vertrouwen dat voor een afzonderlijk hollandsch gravehuis eene toekomst aangebroken was. De dichter van den Reinaert heeft aan den persoon van Dirk III zoo goed als zeker niet gedacht. Dit was eene geschiedenis van tweehonderd jaren her. Maar zij stond niet alleen. Ontelbare malen heeft in den loop der midden-eeuwen hetzelfde geval zich herhaald. Menige trek in het leven van den hollandschen graaf Willem I, pas overleden, mogen wij aannemen, toen de vlaamsche Reinaert ontstond, voegt in het kader van Willem ‘die Madoc maakte’. De hollandsche graaf gelijkt op een haar den kater Tibert, Reinaert's maat, die, toen het franschsprekend hondje Courtois den vos beschuldigde hem eene worst afhandig gemaakt te hebben, zich de opmerking veroorloofde dat Courtois, die zelf niet op eerlijke wijze in het bezit der versnapering gekomen was (maar haar gekaapt had | |
[pagina 628]
| |
van hem, Tibert, die op zijne beurt tusschen licht en donker haar een molenaar ontfutselde), behoorde te zwijgen.Ga naar voetnoot1 Graaf Willem I is de kwade trouw in persoon wanneer hij in 1206, ten gunste van zijn nichtje Ada en haar echtgenoot, eene oorkonde onderteekent aan wier bepalingen het van te voren bij hem vaststaat dat hij zich niet houden wil, niet houden zal, al ging de keizer van Duitschland op het hoofd staan.Ga naar voetnoot2 Dit gaat zoo voort, van den eenen miniatuur-vorst op den anderen, eeuw uit, eeuw in. De Wolferd van Borssele, die 1 Augustus 1299 door de Delvenaars wordt afgemaakt, heeft gehandeld met eene sluwheid welke Reinaert hem had mogen benijden. Eerloos, wreed, en onbeschaamd, steekt Wolferd zijn model naar de kroon.Ga naar voetnoot3 Nog in de eerste helft der 16de eeuw wordt het spel van den Reinaert, valsch en bloedig, in Nederland voortgespeeld. De geuzetijd zal reeds bijna gaan aanbreken, wanneer in den persoon van Karel van Egmond het diere-epos zich nogmaals beligchaamt. Karel van Egmond is geheel de vos der fabel. Zijn staart, herhaaldelijk geknot, groeit telkens weder aan. Zijn kapsel bewijst dat hij ten laatste zijne haren verloor; zijne streken verleerde hij nooit.Ga naar voetnoot4 Het geplun- | |
[pagina 629]
| |
derd Den Haag, het platgebrand Alkmaar, het uitgemoord Weesp, staven zijne wreedheid. Een zeeschuimer is zijn handlanger, een bandiet zijn maarschalk, zijn werktuig de Zwarte Hoop. In 1503, man van zesendertig jaren geworden, maakt hij, slaag gehad hebbende, zich klein voor Filips van Oostenrijk en zweert, bij God en alle heiligen, Filips naar Spanje te zullen vergezellen. Maar wanneer te Antwerpen zijn reisgeld hem uitbetaald is, en hij de drieduizend achtentwintigen bij zich gestoken heeft, dan verkleedt hij zich, vlugt naar Arnhem, en rust tegen den afwezigen Filips eene nieuwe expeditie uit.Ga naar voetnoot1 In 1487 wordt hij, pas twintig jaren oud, leeftijd der ridderlijke opwellingen, in den slag van Béthune door de overwinnende Franschen gevangen genomen, en kan zijn losprijs niet voldoen. De langdurige gijzeling verveelt hem. Door fraaije woorden en dure eeden beweegt hij een jong edelman van zijne kennis, Bernhard van Meurs, in zijne plaats zich in de handen der Franschen te gaan stellen; betaalt een termijn; laat Bernhard (die één jaar daarna sterft) negen jaren in den pot zitten, en legt, wanneer de overige termijnen eindelijk aangezuiverd zijn, den edelmoedigen jongen dwaas eene vernederende kwitantie voor.Ga naar voetnoot2 En altijd gaat bij hertog Karel die trouweloosheid met een vertoon van kerkelijke orthodoxie gepaard. Op zijn ouden dag wordt hij een gemoedelijk ketterjager en kondigt scherpe plakaten tegen de | |
[pagina 630]
| |
lutheranen af.Ga naar voetnoot1 Nog na vierdhalve eeuw ligt hij in marmer, met gevouwen handen en vroom gelaat, te bidden op zijne graftombeGa naar voetnoot2, en verschalkt in zijne sarkofaag de nederlandsche historieschrijvers, gelijk hij bij zijn leven de graven van Meurs, de aartshertogen van Oostenrijk, de koningen van Spanje, de keizers van Duitschland fopte. Om hem op argeloosheid te betrappen moet men teruggaan tot zijn tiende levensjaar, toen hij en zijne zuster, bij het huwlijk van Maximiliaan van Oostenrijk met Maria van Bourgondie, den bruidegom en de bruid altaarkaarsen nadroegen. Liever nog tot zijn zesde, toen in het belegerd Nijmegen de kommanderende geldersche officier den moed van het garnizoen opwekte door den kleinen Karel in eene fantasie-wapenrusting te steken, hem op een paardje te zetten, en de binnenwallen om te voeren.Ga naar voetnoot3 Daarna is Karel van Egmond nooit weder een kind geweest. |
|