Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 615]
| |
eenverzameld, die, getrokken uit bewaard gebleven of verloren gegane middennederlandsche romans, in den loop des tijds zangstukjes geworden waren.Ga naar voetnoot1 Onder deze deels tragische deels komische balladen (zij zijn de slechtste proeven onzer middennederlandsche dichtkunst niet) wordt er eene gevonden die naderhand den amsterdamschen dokter en tooneel-direkteur Samuel Coster de stof voor eene klucht geleverd heeft.Ga naar voetnoot2 De negen kleine strofen van het brabantsch liedje werden door Coster tot een tooneelstuk van meer dan zeventienhonderd breede versregels uitgewerkt, en hij stak in het middeneeuwsch kleed de satire van maatschappelijke toestanden die in de eerste jaren der 17de eeuw te Amsterdam nieuw waren. Maar het eigenlijk onderwerp is onveranderd gebleven. De bedoelde middennederlandsche ballade is een persiflage van den verarmden adel. Men ziet er een ‘heer’ verschijnen, een edelman, een type van onnoozelheid, die van niets verstand heeft dan van jagen. Hij bewoont een kasteel waar schraalhans kok, en mevrouw, altijd alleen, want de middelen veroorloven niet dat zij uitrijde of zich tooije, de verveling ten prooi is. Op een keer dat haar echtgenoot weder door de omliggende bosschen zwerft, en zij uit een bovenvenster den eenzamen omtrek geeuwend ligt in te staren, komt een boer en houtleverancier het erf oprijden. Zij | |
[pagina 616]
| |
benijdt de welvaart van den kinkel, tevens een onbeschaamden vlegel, en neemt, wanneer hij haar van liefde durft spreken, zijne galante voorstellen aan; op voorwaarde dat zijn wagen en zijn paard haar eigendom zullen worden. De feodale satyr slaat toe, wordt bevredigd, maar krijgt rouwkoop, en bedenkt eene list om weder in het bezit van zijn goed te geraken. Bij de thuiskomst van den bedrogen echtgenoot spelt hij dezen op de mouw dat om eene nietige reden (een abuis, begaan bij de levering van het brandhout) mevrouw in toorn ontstoken is en beslag heeft gelegd op zijn voertuig. De domme landjonker gelooft dit. Hij beklaagt den gewaanden sukkel, berispt de gestrengheid zijner echtgenoot, en gelast de châtelaine ros en rijtuig den goeden boere mijn terug te geven. Wie in zijne vuist lachte was de boer, die den edelman bedot en met de edelvrouw zijn spel gedreven had.Ga naar voetnoot1 Verachtelijk vinden wij dezen toestand, omdat elk spoor van moraliteit ontbreekt; kluchtig, omdat wij gevoelen dat er niet anders gehandeld zou worden door de geestigsten onder de dieren, indien dezen tot menschen bevorderd werden. Het is ons aangenaam dat in die kleine wereld vol wederzijdsche laagheid en bedrog de schranderheid zich bevindt aan de zijde van den persoon die de misdeelde klasse der zamenleving voorstelt, en de ‘reinardie’ van den zwakke de overwinning behaalt op de schelmerij en de botheid van een ontaarden bevoorregten stand. Het welgevallen waarmede in de midden-eeuwen het | |
[pagina 617]
| |
diere-epos ontvangen is door de naar zelfregering hakende burgers, uit wier boezem het voortkwam, en die er door gewroken werden van hunne onderwerping aan den adel, vindt op die wijze zijne verklaring. Reinaert's euveldaden zijn ontelbaar. Hij heeft het wijfje verleid en de kinderen bedorven van Isegrim, den wolf; heeft de maagdelijke dochter van den haan Cantecleer om het leven gebragt; heeft het haas Cluwaert bij de keel gehad, onder voorwendsel van lesgeven in het lezen en zingen; heeft Bruin, den beer, doen ranselen door het landvolk, nadat hij in de spleet van een boom het vel zijner wangen, zijner voorpooten, en een oor gelaten had. Den kater Tibert heeft hij zoo dol gemaakt, dat een dorpspriester door het razende dier verminkt is. Zijn eigen overleden vader beschuldigt hij, weleer eene zamenzwering tegen koning Nobel gesmeed, en uit wanhoop over haar verijdelen zich te kort gedaan te hebben. Eer hij zijne gehuichelde bedevaart naar Rome en Palestina onderneemt laat hij uit den nog levenden beer zich voor een reistasch een lap leder van een voet in het vierkant snijden. Van de schoenen des godlasterlijken pelgrims is de eene vervaardigd uit de door beulen afgestroopte huid der voorpooten van den wolf; de andere uit de huid der achterpooten van de wolvin, - van haar die Reinaert's schuldig liefhebbende minnares geweest was, en die om zijnentwil hare rust en haar goeden naam in vertrouwen op het spel gezet had.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 618]
| |
Reinaert is zulk een schurk niet-alleen en zulk een tartuffe, maar ook zulk een gewetenloos en boosaardig wreedaard, dat zijn karakter zou hebben opgehouden te vermaken, indien men voor al de trekken van zijn beeld menschen in de plaats gesteld had. De feodaliteit moest geschilderd, gepersifleerd; zwartgemaakt worden: zoo wilde het de wrok der wassende demokratie; maar opdat de karikatuur waarschijnlijk bleef en niet, instede van aan te trekken of te bekoren, door afzigtelijkheid terugstiet, liet men de gehate zich in eene denkbeeldige dierewereld bewegen. |
|