Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
III [Moderne europesche litteratuur der midden-eeuwen. ‘Dmeisken metten sconen vlechtken’]Wanneer Dante (1265-1321) in den 5den Zang zijner Hel Francesca Rimini laat verhalen dat Paolo Malatesta en zij op zekeren dag elkander een hoofdstuk uit den roman Lancelot voorlazen, dan blijven wij in het onzekere of dit eene italiaansche vertaling was, dan wel een fransche of een provençaalsche grondtekst. Waarschijnlijk het eerste. Met de meeste middeneeuwsche ridderromans zijn de Italianen door de Franschen bekend gemaakt moeten worden; maar de overzettingen kunnen goed geweest zijn. Het italiaansch was reeds in die dagen eene bijna gevormde taal.Ga naar voetnoot1 Op het lezen der gelieven, in zichzelf, wordt door den dichter geen nadruk gelegd. Dante was de tijd- | |
[pagina 573]
| |
genoot van Paolo en Francesca. Hij vond het natuurlijk dat de jonge prins en de jonge prinses lezen konden. Wij moeten gelooven dat onder de aanzienlijke Italianen deze vaardigheid in de tweede helft der 13de eeuw een gewoon verschijnsel was.Ga naar voetnoot1 Evenzoo de belangstelling in de romantische litteratuur van den dag, oorspronkelijk of overgebragt in de landstaal. Francesca gewaagt van het bladeren in Lancelot, gelijk in Frankrijk onder de Julij-monarchie eene vrouw van de wereld over een roman van Balzac had kunnen spreken. Zij stelt het ter hand nemen van het boek als louter toeval, het lezen als een alledaagsch en onschuldig tijdverdrijf voor. Deze bijzonderheden herinneren ons dat van de geheele middeneeuwsche letterkunde in Europa, voor zoover zij zich niet van het latijn bediende, alleen Dante onafgebroken is blijven voortleven. Er is daarna in Europa nooit een tijd geweest dat men de episode van Paolo en Francesca niet van buiten kende. Zoodra de typografie algemeen in zwang gekomen was, heeft men Dante ter perse gelegd.Ga naar voetnoot2 Zijn italiaansch is nog heden de taal der Italianen. Er bestaat geen tweede voorbeeld van een middeneeuwsch werk in de landstaal, | |
[pagina 574]
| |
hetwelk tegelijk zoo beroemd of zoo populair geworden, en zoo weinig verouderd is. Onze vergefelijke onbekendheid met andere middeneeuwsche werken uit denzelfden of nog vroeger tijd, is oorzaak dat Dante ons verrast wanneer wij over zaken van zeshonderd jaren geleden hem hooren spreken op een toon alsof zij gisteren voorgevallen waren. Wij zagen een nevel, een mist, een ledig. Eensklaps vernemen wij dat de dingen toen nagenoeg hetzelfde aanzien hadden als tegenwoordig, en de menschen in die dagen niet anders handelden dan nu nog door ons gedaan wordt. Ware de kennis van alle hoofdbronnen in gelijke mate tot ons doorgedrongen, wij zouden bij Dante's tijdgenooten en Dante's voorgangers in andere europesche landen dezelfde middeneeuwsche beschaving aantreffen als bij hem, of alleen in bijzonderheden verschillend. Doch gedurende vele honderd jaren is de wetenschap dier toestanden zoo niet voor goed ondergegaan, althans vervangen door een langen poolnacht. Hun is wedervaren hetgeen in hun eigen midden de herinnering der beschaving van Rome, van Griekenland, van Indie, van Egypte wedervoer. De midden-eeuwen zijn vergeten, gelijk zij zelf vergaten of kwalijk kenden hetgeen vóór haar geweest was. Hare heugenis is uitgewischt. Hare talen zijn antiquiteiten geworden. Hare litteraturen zijn als barbaarschheden ter zijde gesteld. De historische studien der 19de eeuw hebben in dezen stand van zaken eene omwenteling teweeg gebragt. Men schrijft thans geschiedenissen der nieuwere letterkunde in Europa die aanvangen met te gewagen van | |
[pagina 575]
| |
Karel den Groote, en waarin Dante ja eene eereplaats blijft innemen, maar ook mededingers bekomt.Ga naar voetnoot1 Men heeft het Nevelingelied weder aan het licht gebragt, heeft het Roelandslied ontdekt, is Goedroen en Parzival en Tristan en den Reinaert weder op het spoor gekomen. Eene verzameling der midden-eeuwsche teksten, welke onze eeuw in druk zag verschijnen, zou niet buitengewoon volledig behoeven te zijn om in eene openbare boekerij eene zaal van achtbaren omvang te vullen. Die middeneeuwsche opwekking uit de dooden is eene voorname daad van onzen tijd, en zal dezen door het nageslacht tot eer gerekend worden. Het lang aanhouden van den winterslaap heeft eene natuurlijke reden gehad. Het fransch van het Roelandslied is niet, gelijk het italiaansch van Dante of het spaansch van koning Alfonso, eene levende taal gebleven.Ga naar voetnoot2 Evenmin het duitsch der oudgermaansche dichtwerken, of het dietsch der middennederlandsche. Werkzamer oorzaken dan zelfs de tegenstrevende nationale eigenliefde of de gehechtheid aan het voorvaderlijke hebben deze idiomen in zulke mate doen verouderen, dat eerlang ook de overgangen of verbindingen zijn gaan ontbreken. Het lijdt geen twijfel dat die talen eene veel minder onvolmaakte beschaving tot voertuig gediend hebben, dan vaak beweerd of ondersteld is. Doch zij zouden niet buiten het verkeer | |
[pagina 576]
| |
geraakt of daaruit verdrongen zijn, indien zij voor de allengs ontstaande nieuwe behoeften van den geest bij voortduring bruikbaar gebleken waren. Op die wijze verklaart het zich dat wij moeite hebben van de lektuur onzer vaderen, gelijk het vrijstaat met een algemeenen naam de geschriften aan te duiden die beurtelings hen onderwezen of vermaakten, ons eene voorstelling te vormen. Maar tegelijk verstaan wij op die wijze dat onze bijzondere voorouders, de Nederlanders der 13de, 14de, en 15de eeuw, aan de enge grenzen der letterkunde van hun eigen land geenszins gebonden geweest zijn. Er was eene moderne europesche litteratuur, uit welke de begaafden onder hen naar verschillende zijden regtstreeks putten konden. De kennis welke de nederlandsche bewerker van den Roman de Renart van het oude fransch heeft moeten bezitten, om van zijne taak zich zoo te kunnen kwijten als hij gedaan heeft, was niet buitengewoner dan de kennis van het latijn welke geëischt werd om uit het mirakelboek eens prozaschrijvers van het jaar 1200 het onderwerp van Beatrijs te putten en deze stof dichterlijk te bearbeiden. Maerlant moest vertrouwd zijn met het oude duitsch om uit den Saksenspiegel te kunnen trekken hetgeen, ten behoeve van zijn Martijn, daaraan door hem ontleend is. Doch dezelfde taalkennis volstond om, naarde fraaije duitsche bewerkingen van Wolfram van Eschenbach en Gottfried van Straatsburg, Tristan of Parzival in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Evenzoo met andere werken. De taal van het Nevelinge-, de taal van het Roelandslied, de taal van | |
[pagina 577]
| |
den Willem van Oranje, waren voor de ontwikkeldsten onder de Nederlanders der 13de eeuw geen gesloten boeken. Zelfs kan beweerd worden, wanneer men op het middelmatig talent der middennederlandsche overzetters dezer laatste gedichten let, dat een Nederlander dier dagen geen hoogvlieger behoefde te zijn om met de letterkunde onzer oostelijke en onzer westelijke naburen tamelijk gemeenzaam te verkeeren. Van overzettingen uit het italiaansch vindt men in onze middennederlandsche litteratuur-geschiedenissen geen melding gemaakt. Alleen sommige latijnsche geschriften der Italianen werden te onzent ijverig gelezen: getuige het door Maerlant berijmd leven van Franciscus van Assisi, door Bonaventura. Toch moeten wij het er voor houden dat de bekendheid met Dante's moedertaal allengs in Oud-Nederland toegenomen is. Toen Dirc Potter omstreeks het jaar 1400 door graaf Willem VI met eene vertrouwelijke opdragt naar Rome gezonden werd, kon hij voor het officieel gedeelte zijner zending met zekere vaardigheid in het latijnspreken volstaan. Doch er zouden in den Loop der Minne niet tegelijk zulke uitvallen tegen de Italianen voorkomen, en zoo vele blijken van ingenomenheid met het genre van Boccaccio, indien de gaaf zich in het italiaansch uit te drukken, of althans italiaansch te lezen en den zin van italiaansche vragen of vertoogen behoorlijk te verstaan, Potter te eenemaal ontbroken had. Naar dezen of een soortgelijken standaard, komt het mij voor, hebben wij in het letterkundige het gemiddelde der nederlandsche beschaving te bepalen, in den tijd die de rederijkers en de herleving der antieke | |
[pagina 578]
| |
letteren in Europa voorafgegaan is. De ontwikkeling der letterkundigen zelf moet, uitgaande van het feit dat onder deze leidslieden zich geen geesten van den eersten rang bevonden hebben, bij het vaststellen der ontwikkeling van het publiek onze maatstaf zijn. Er is de groote massa des volks of der kleine burgerij; het ‘ongeleerde diet.’ Het ontbreekt deze lieden niet aan belangstelling; doch zij verstaan geen andere taal dan dietsch, en overzettingen zijn het eenige middel om hun leeslust te bevredigen. Over de waarde dier vertolkingen kunnen zij niet oordeelen, tenzij bij instinkt. Hun smaak is ongevormd. Zij beginnen met te verorberen wat men hun voorzet. Te hunnen be hoeve is het dat, uit het latijn, uit het duitsch, bovenal uit het fransch, tegen de klippen aan vertaald wordt. Op hen spekuleren de overzetters.Ga naar voetnoot1 Er is de klasse der geletterden, der savants en us, gelijk in een later tijdvak de Franschen hen noemen zouden. Het zijn de filosofen, de theologen, de juristen. Hun vaderland is Europa. Voor het meerendeel behooren zij tot den geestelijken stand. Zij schrijven metafysica's in het latijn,Ga naar voetnoot2 bijbelsche historien in het latijn,Ga naar voetnoot3 wereldgeschiedenissen in het latijn,Ga naar voetnoot4 politieke | |
[pagina 579]
| |
vertoogen in het latijn.Ga naar voetnoot1 Zelfs oude gedichten in de volkstaal worden door hen in latijnsche verzen overgebragt.Ga naar voetnoot2 In de schatting dezer studie-mannen zijn de nationale litteraturen eene soort van entomologische kuriositeiten. Zij weten niet regt wat deze insekten te beduiden hebben, en zijn geneigd ze voor schadelijk te houden. De beoefening der wetenschappen in het latijn schijnt hun de eenige waardige bezigheid van den menschelijken geest; latijnsche welsprekendheid de eenige welke eerbied afdwingt.Ga naar voetnoot3 Villehardouin en Joinville schrijven of diktéren fransch, omdat zij militairen en de taal der geleerden niet magtig zijn. De geletterde Dante bedient zich van het italiaansch enkel met een polemisch bijoogmerk, en acht de taal van Virgilius den eenigen bello stile.Ga naar voetnoot4 Petrarca veracht zijne eigen italiaansche sonnetten.Ga naar voetnoot5 Eene bemiddelende rol tusschen de klasse der geletterden, en het met vertaalde romans overstroomde publiek, wordt in Nederland door Maerlant vervuld. Hij en de zijnen zoeken invloed te bekomen op de schare, door van het romanverslinden haar af-, en aan het lezen van degelijker geschriften te brengen, zedekundige en historische. Wij moeten twijfelen of zij | |
[pagina 580]
| |
geslaagd zijn. Niet vele zedespreuken uit Boendale's Leekespiegel zijn in het geheugen der nederlandsche natie blijven hangen. Hetgeen Maerlant als geschiedenis aanprijst, verschilt van de fabelen der ridderromans vaak alleen hierin dat het houterige, geen dichterlijke fabelen zijn. Maar de stukken bewijzen dat deze ‘burgerlijke dichtkunst’ de eenige uiting der middennederlandsche letteren geweest is, welke voor eene poos een nationaal karakter vertoonde.Ga naar voetnoot1 Voorts zien wij in Nederland, onder de regering van graven uit het hollandsche, het henegouwsche, het beijersche Huis, de hoogste klasse der zamenleving aan de letterkunde voor het volk zekere bescherming verleenen, of althans niet weigeren die onder hare hoede te laten stellen; en wat wij daaromtrent aangeteekend vinden zweemt naar hetgeen nog heden zich somtijds voordoet. Er is zelfs een gunstig verschil dat regt heeft op afzonderlijke vermelding. Hertog Jan I van Brabant, een gekroond nederlandsch hoofd, schrijft middennederlandsche minnedichten.Ga naar voetnoot2 Wij stellen onze land- en tijdgenooten hooger naar- | |
[pagina 581]
| |
mate zij, met meer regt van medespreken, meer smaak voor de letteren der oudheid toonen, of voor de nieuwere buitenlandsche klassieken. Hoogst van al staan zij bij ons aangeschreven, indien zij aan die voorkeur liefde voor de letteren van eigen bodem paren. Het is niet bekend of de hollandsche edelman uit de eerste helft der 14de eeuw, die voor zijne rekening een afschrift van Melis Stoke's Rijmkronijk maken liet, nog andere talen dan zijne moedertaal verstond. Maar heer Jan van Polanen gaf in elk geval een goed voorbeeld, en betaalde ruim. De klerk Wouter, die de kopij vervaardigde, was getroffen door zijne mildheid en betuigde in een naschrift hem warmen dank.Ga naar voetnoot1 Bij voorkomende gelegenheid zullen aanzienlijke nederlandsche vrouwen nog heden uit beleefdheid zich laten welgevallen, voor de patrones of de muze van een vaderlandsch dichter of een vaderlandsch romanschrijver door te gaan. De bewerker van den middennederlandschen Reinaert dacht onder het schrijven aan eene dame die hij evenals zijn eigen persoon in de schaduw laat, doch van welke wij aannemen mogen dat haar rang in de maatschappij haar in staat stelde zijne satire der groote wereld met kennis van zaken te beoordeelen. Mogelijk had zijzelve met heimelijk behagen hem sommige onderwerpen aan de hand gedaan.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 582]
| |
Eén zijner werken droeg Maerlant op aan zekeren heer Nikolaas van Kats, een zeeuwsch edelman die daarna in de geschiedenis van graaf Floris V eene min of meer dubbelzinnige rol gespeeld heeft, doch van wien onze dichter slechts beleefdheden schijnt ondervonden te hebben.Ga naar voetnoot1 Merlijn is den edelman Albrecht van Voorne gewijd, van wien men niets anders weet dan dat hij tusschen 1258 en 1261 zijn vader in het bestuur opvolgde.Ga naar voetnoot2 In een ander werk gewaagt Maerlant van eene nederlandsche vrouw, om welke te believen hij in zijne jeugd een franschen historischen roman in het dietsch overbragt. Van de gevoelens die zij hem toedroeg is niets bekend, doch zijn hulde in het litterarische werd door haar aanvaard.Ga naar voetnoot3 Evenzoo (ik kies uit den overvloed slechts enkele voorbeelden), evenzoo verhaalt Dirk Potter dat het doel waarmede hij zijn Loop der Minne zamenstelde geweest is, zich aangenaam te maken bij eene dame van hertog Albrecht's hof, of verbonden aan het hof van 's hertogs zoon, of zelve een lid der dynastie. De uitdrukkingen van welke hij zich bedient maken niet duidelijk wie hij eigenlijk bedoelt.Ga naar voetnoot4 Over de drijfveeren dezer vrouwen kunnen wij niet | |
[pagina 583]
| |
oordeelen. Hadden zij wederkeerig een zwak voor de personen der dichters die haar het hof maakten, of zagen zij in hen slechts loontrekkende ondergeschikten? Handelden zij met het doel de nationale letteren aan te moedigen, of werd alleen hare ijdelheid gestreeld? Uit eerbied voor de gestorvenen behooren wij aan de liefderijkste onderstelling de voorkeur te geven. Eindelijk komen de gekroonde hoofden in aanmerking. Allen weten wij hoe weinig het voor de letterkundige waarde van een werk bewijst te zijn opgedragen aan een regerend vorst, die meestal meer dan hem lief is met zulke ongevraagde onderscheidingen lastig gevallen wordt. Inzonderheid in de midden-eeuwen, toen de nationale letteren nog geen zelfstandig bestaan konden leiden, verschilde eene opdragt naauwlijks van een verzoekschrift om onderstand, en kon het aannemen, van 's vorsten zijde, moeijelijk voor een waarborg van persoonlijke belangstelling gelden. Echter kan er eene voor beide partijen eervolle reden bestaan hebben waarom Maerlant zijn Spiegel Historiaal aan graaf Floris V wijdde en de souverein daartoe aanleiding gaf;Ga naar voetnoot1 eene even eervolle waarom Melis Stoke, toen de dood van Floris V eene vroegere opdragt verijdeld had, zijne Rijmkronijk graaf Willem III aanbood en deze de hulde niet afwees.Ga naar voetnoot2 Graaf Willem IV, de laatste souverein uit het huis van Henegouwen, schonk een jaargeld aan | |
[pagina 584]
| |
den dichter Willem van Delft.Ga naar voetnoot1 Graaf Jan van Blois en hertog Albrecht, uit het huis van Beijeren, waren mild voor allerhande minstreelen; en niets dwingt aan te nemen dat deze zeggers of zonder uitzondering vreemdelingen waren, of, waren zij landgenooten, slechts de werken van anderen voordroegen. De bescheidenheid der letterkundigen viel zelden in zulke uitersten.Ga naar voetnoot2 Het volgend gedichtje, welks ouderdom niet met zekerheid bepaald kan worden, maar dat zeker niet uit een tijdperk van verval dagteekent, is een goed gemiddelde der vorming waartoe vóór de rederijkers, door ijverig overzetten en nakneden, onze taal allengs geraakt was. Er wordt een aanvallig jong meisje uit de midden-klasse in herdacht; hetgeen bewijst dat wij deze verzen, in onderscheiding der oudere ridder-poëzie, tot de latere burgerlijke te brengen hebben. Eerst nadat de edelvrouwen om zoo te spreken afgezongen en de ‘bakkersdochters’ aan de beurt gekomen waren, heeft een middennederlandsch dichter, gevormd in de school der duitsche en fransche minnezangers, zulk eene stof kunnen kiezen en haar op die wijze behandelen: | |
[pagina 585]
| |
Dmeisken metten sconen vlechtken.Ga naar voetnoot1
Mi doet alte sere verlanghen
Dmeisken dat mi es ontganghen,
Joncfrouwe al vander herten mijn;
In mijn herte so spant si di crone,
Ic plach bi haer te sine ghewone,
Maer nu moetic van haer sijn.
Si es alte scone een schijn,
Ende si heeft alte scone vlechtken,
Dat clein proper suverlec wechtken.
Het hevet die lippen ende danschijn
Roder dan die rose mach sijn,
Ende die hande smal ende lanc.
Si heeft haer lijf wit als een sneeu,
Haer oghen berren als een leeu,
Haer tande wit met yvore ghemanckt.
Het dwanc mi oec an minen danc
Te sine ewelijc haer dienstknechtken:
Dat cleyn proper graselec wechtken
Het heeft soe sconen vlechtken!
Het es teeder ende oec cleine,
Hets die suverlijxte aleine
Dat es, ocht was, of wesen sal,
Het is hovesch ende goedertieren,
Si es sedich van manieren,
Ende si es in die siden smal,
Haer borstken ronder dan een bal,
Haer kinnekijn diep als een grechtken:
Dat cleyn proper suverlec wechtken
Het heeft soe sconen vlechtken!
| |
[pagina 586]
| |
Ic moet hare te dienste staen
Ende ewelijc sijn onderdaen,
Soe werwert ik mi bekere;
Want soe sere es mijn sin ghevallen
Opt kindekijn daer wi af callen,
Ic mint vaste in lanc soe mere;
Want aen haer staet mijn lijf ende ere:
Het es oec altoes in mijn gedechtken,
Dat cleyn proper suverlec wechtken,
Het heeft soe sconen vlechtken!
|
|