Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVIII [Maatschappelijke stelling der noordnederlandsche schilders in de 16de eeuw]Ik wenschte dat het gemakkelijker ware van de verhouding onzer kunstenaars in de 16de eeuw tot de hen omringende zamenleving (op kunstenaressen vindt men in dit tijdperk naauwlijks gezinspeeld)Ga naar voetnoot2 eene aan- | |
[pagina 527]
| |
schouwelijke voorstelling te geven. Doch gelijktijdige eigen levensbeschrijvingen ontbreken, en de overigens voortreffelijke berigten van Van Mander handelen over dit punt alleen ter loops. Wij zijn genoodzaakt bij vergelijking met het schildersleven der 17de eeuw te oordeelen. Wanneer de blijspeldichter Bredero (1585-1618), zich herinnerend dat hij tevens met het penseel werkt, in zijn Spaanschen Brabander zichzelf als vertegenwoordiger van het amsterdamsch Sint Lukasgilde zijner dagen ten tooneele voert, dan is het gezelschap waarin hij zich laat verschijnen, en de levenswijs die hij voor de zijne erkent, een getrouwe spiegel der maatschappelijke stelling van den noordnederlandschen kunstenaar in het tijdvak dat op de eeuw van Lucas van Leiden gevolgd is. Ik spreek van het gemiddelde. Bredero was vaandrig der amsterdamsche schutterij; kwam aan huis bij fatsoenlijke amsterdamsche kooplieden; schreef brieven aan Hugo de Groot; droeg tooneelstukken op aan den gezant van Zweden bij de Staten-Generaal. Hoewel voortgekomen uit den kleinen burgerstand, en verstoken gebleven van eene wetenschappelijke of geletterde opleiding, ging hij voor een jongen man van zeker aanzien door.Ga naar voetnoot1 Otje Dickmuyl: zoo heet, grofpittoresk en karakteristiek, de jonge tooneel-schilder dien Bredero in eene voorrede als zijn eigen portret aanduidt; met de bij- | |
[pagina 528]
| |
voeging dat Otje aan dezelfde zwakheden lijdt als hij.Ga naar voetnoot1 Otje heeft den gewaanden spaansch-brabantschen edelman Ierolimo zeker aantal schilderijen geleverd, die besteld, maar nog niet betaald zijn: een stuk van Lucas van Leiden, een van Albrecht Dürer, een van Maarten van Heemskerk, een van Holbein, een van Baccio Bandinelli. Hij onderscheidt ze in ‘antiek’ en ‘modern’, en beweert dat het familie-relieken waren. Met het stuk van Bandinelli bedoelt hij welligt een beeldhouwwerk. Over door hemzelf vervaardigde schilderijen spreekt hij niet. Hij is in dit bijzonder geval meer als kunstkenner en kunstkooper werkzaam geweest, dan als kunstenaar.Ga naar voetnoot2 De lieden als wier gelijke of mededinger Otje bij den inmiddels gefailleerden Ierolimo komt aankloppen, zijn geen groote lui: altegader dubbelzinnige schuldeischers van een dubbelzinnig grootspreker, zwendelaar van beroep. De een is een huisheer of huisjesmelker, in de wandeling genaamd Gierige Geraert; eigenlijk een woekeraar. Er is een goudsmid Jasper; er is een tinnegieter Balich, leverancier van kannen en kroezen. Tinnegieter en goudsmid raken door de nijverheid aan de kunst. Ook het schoone geslacht is vertegenwoordigd, maar niet op de waardigste wijze. De uitdraagster Beatrijs vervult tegelijk het bedrijf van koppelaarster, en schaamt zich daar niet voor. Er komt een notaris bij te pas, een notarisklerk, twee rakkerts van den schout, en de schout zelf. De slagtoffers van Ierolimo's bankroet razen tegen den ambtenaar der justitie, en, | |
[pagina 529]
| |
zijn grooten mond gestand doende, raast Otje Dickmuyl mede.Ga naar voetnoot1 Bredero bezit de gaaf elk persoon dien hij ten tooneele voert te laten spreken naar zijn bijzonder karakter, uit de aandrift zijner bijzondere hartstogten; en daar hij niet terugdeinst voor het bezigen der eigenlijkste uitdrukkingen, zoo kan men begrijpen dat er over dit tooneel, als zamenstel van dialogen, zekere gloed ligt. Aan de woordetwist der schuldeischers met den schout gaat een andere vooraf, waar zij wederkeerig elkanders paspoort ligten en, door de verwijten die zij wisselen, ons in kennis doen komen met hunne wederzijdsche ondeugden. Otje, vernemen wij, staat voor een aarts-nathals te boek; en ofschoon hij niet nalaat in de anderen andere fouten te berispen, hij kan de zijne niet loochenen. Nog den vorigen avond, in de vergadering van het Sint Lukas- of een ander gilde, is hij smoordronken geweest, biecht hij; en tot regtvaardiging zijner bekendheid met de adressen van tallooze amsterdamsche wijnhuizen voert hij aan, het grootste gedeelte van zijn leven ‘in kroegen en taveernen’ te hebben doorgebragt.Ga naar voetnoot2 Wij weten dat op zulke zelfkritieken steeds het een en ander moet afgedongen worden, en de nederlandsche schilders der 17de eeuw niet met zoo vaste hand zulk een groot aantal schoone werken hadden kunnen voortbrengen, indien zij letterlijk geleefd hadden gelijk in | |
[pagina 530]
| |
zijn eigen persoon de geniale Bredero hen laat doen. Wij weten dat Gerard Terburgh lid der regering van Deventer was, Albert Cuyp onder de ordelijke en gegoede dordrechtsche industriëlen geteld werd, Rembrand aan geen andere zwakheid dan het koopen van allerlei schoone zaken schuldig stond, Bakhuizen met huisvaderlijke stiptheid in zijn testament de wijnsoort noemde, die hij aan zijn begrafenismaal geschonken wilde. En vele andere trekken van dien aard. Nogtans is de kunstenaarswereld uit den bloeitijd der Republiek, in het algemeen gesproken, eene wereld van maatschappelijke vagebonden geweest; of hetgeen in de oogen der rustige en gezeten burgers destijds daarvoor moest doorgaan. Frans Hals, Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, bewogen zich, evenals Bredero en de zijnen, aan den zelfkant der zamenleving; en zij waren, om hun vertoeven in dezen uiterwaard, geen noordnederlandsche schilders van minder rang. Voortgekomen uit het volk leefden zij bij den dag als ambachtslieden; teerden met de zorgeloosheid hunner afkomst op de studien hunner jeugd en op hun aangeboren talent; en vormden, zonder tot één school te behooren, elk veeleer met handhaving zijner individualiteit, zoodat de oorspronkelijkheid van ieders gaven nog heden ons verrast, de bij honderden getelde leden van één stand. Dit was in de 16de eeuw, van Cornelis Engelbrechtsen tot Cornelis van Haarlem, van Lucas van Leiden tot Hendrik Goltzius, geenszins het geval. De schilders van dit oudere tijdvak, naauwlijks leden van een Sint Lukasgilde, maken nog niet eene eigen klasse der za- | |
[pagina 531]
| |
menleving uit, met eigen zeden.Ga naar voetnoot1 Op hetzelfde oogenblik dat wij gelegenheid vinden ook bij hen de gewone ongeregeldheden van het kunstenaarsleven waar te nemen, gaat dit afwijkende met omstandigheden gepaard die overblijfselen eener vroegere orde van zaken weerspiegelen. Jan Schoorl (1495-1562) treedt in den geestelijken stand; wordt kanunnik van een utrechtsch kapittel; maar houdt des ondanks de kennis met eene vrouw uit de volksklasse aan. De kinderen uit dien verboden echt worden in een geëerbiedigd testament een voor een door hem herdacht.Ga naar voetnoot2 Jan Mostaert (1490?-1556), afstammeling eener in den adelstand verheven haarlemsche kruisvaarders-familie, brengt achttien jaren te Brussel door, als hofschilder en kamerdienaar der landvoogdes Margareta, tante van Karel V. Naar Haarlem teruggekeerd ontvangt hij er in zijn atelier een bezoek van een graaf van Buren, die zonder omslag bij hem dejeuneert met een kan bier, en met zooveel brood of vleesch als voorhanden was in ‘de schaprâ.’Ga naar voetnoot3 Wanneer Maarten van Heemskerk (1498-1574) een altaarstuk voltooid heeft, dan bedingt hij van het kerkbestuur, behalve zekere som in kontanten, ook nog eene lijfrente; en het pleit voor zijne vermaardheid dat die voorwaarde geregeld vervuld wordt.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 532]
| |
Een schilder van wien ondanks zijne vruchtbaarheid geen enkel bekend werk tot ons gekomen is, Jan Vermeyen (1500-1559), was een gunsteling van Karel V, dien hij naar Spanje vergezelde en wiens veldtogt tegen Tunis hij medemaakte. Vermeyen had zulk een langen baard dat wanneer hij, om te Madrid de dames van het hof genoegen te doen, voor de aardigheid dien ontrolde, de vlokken afhingen tot over zijne voeten. Het is alsof in de dienst van den keizer Vermeyen's lange baard eene soortgelijke rol vervuld heeft, als de groote spaansche hond aan de zijde van 's keizers dwerg door Mor.Ga naar voetnoot1 Antonis Mor (1512-1581) wordt uit Spanje of uit Nederland naar Engeland gezonden om het portret van Maria Tudor te gaan schilderen, voorbestemde bruid van Filips II. Hij verdwijnt uit Madrid, wanneer hij vreest dat Filips' welwillendheid hem in de oogen der spaansche hovelingen hatelijk zal maken en zij het op zijn leven zullen toeleggen. Uit Utrecht zien wij hem, in Nederland teruggekomen, zich naar Antwerpen of Brussel begeven; en het laatste populaire werk van zijne hand, welks herinnering de overlevering bewaard heeft, zijn de portretten der ‘aretijntjes’ van den hertog van Alva. Ongetwijfeld liet de zedigheid dier jonge vrouwen te wenschen over, en al Mor's titiaansch talent zal noodig geweest zijn om haar een Danaë- of een Venusglimp te geven.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 533]
| |
Eene Venus van het Louvre-muzeum, werk van den nederlandschen schilder Zustris of Sustris, tijdgenoot van Vermeyen of van Mor, wijst op een vorm van kunst die bij Sustris' gildebroeders en landgenooten der 17de eeuw is blijven sluimeren.Ga naar voetnoot1 De geschiedenis van dezen kunstenaar ligt zoo goed als in het duister; doch zijn arbeid verraadt eene omgeving welke niet de latere van Rembrand of Van der Helst geweest kan zijn. Men gaat gelooven dat Sustris aan het hof van Katharina Medici vertoefd, en hij kennis gehad heeft aan de beeldhouwwerken van Jean Goujon.Ga naar voetnoot2 Geen dezer biografien doet aan het leven van een noordnederlandsch schilder der 17de eeuw denken. Haar doorgaand kenmerk is de naauwe betrekking der kunst tot het ancien régime, en inzonderheid tot de hoven. Men wordt gewaar dat Nederland in dit tijdvak deel eener groote monarchie uitmaakte. Tegelijk ziet men dat de kunstenaars meer op zichzelf staan, en zij naar de wenschen van een vorst hunne werkplaats nu her- dan derwaarts overbrengen. Later, onder de Republiek, is dit veranderd. Er was toen geen souverein vorst, bijna geen hof, en de schilderskolonie zette voltallig zich neder aan den zoom der maatschappij zelve. Gaan wij tot Lucas van Leiden terug (1494-1533), dan is het alsof niet de geheele 17de alleen, maar ook de 16de eeuw grootendeels uit ons gezigt verdwijnt. | |
[pagina 534]
| |
Hoe betrekkelijk jong Lucas gestorven zij, pas negen en dertig jaren, hij heeft in onze oogen iets aartsvaderlijks over zich, herinnerend aan nog half midden-eeuwsche toestanden. Reeds als kind knoopt hij den nacht aan den dag, en zijne moeder moet hem verbieden, door laat opzitten en het teekenen of graveren bij kaarslicht, zijne oogen en zijne gezondheid te bederven. Jonge goudsmeden, schilders, glasschrijvers, leerlingen van zijn vader en van Cornelis Engelbrechtsen, zijn daarna zijne gezellen. Altijd studeert hij, altijd oefent hij zich. Van een leidsch burgermeisje heeft hij eene natuurlijke dochter, zonder dat dit opspraak wekt. Hij trouwt eene adellijke juffrouw uit Leiden's omstreken, die hem geen kinderen schenkt; wel, moet men gelooven, eenig fortuin.Ga naar voetnoot1 Op zijn sterfbed wordt hem berigt dat zijne inmiddels getrouwde voordochter bevallen is van een zoontje, en men dit kind zijn doopnaam gegeven heeft. ‘Het had zulk een haast niet mij van een opvolger te voorzien,’ zegt hij ontevreden, en gaat weder aan het graveren of schilderen. Geboren melancholicus en voorbestemd teringlijder, is hij tevens een geboren werkezel. Overeind in de kussens zit hij tot zijn jongsten snik zich bezig te houden met zijne kunst. Het door Bredero aangeduid dronkemansleven van een volgend geslacht wordt door Lucas bij voorbaat verfoeid en gemeden. Het verveelt hem dat zijne eigen bruiloft uit eene aaneenschakeling van maaltijden bestaat. Eéns bezwijkt hij voor de ver- | |
[pagina 535]
| |
leiding, en gaat aan boord eener eigen schuit de kunstbroeders in Zeeland en Vlaanderen bezoeken. Het bekomt hem kwalijk. Een afgunstige, verbeeldt hij zich, heeft aan een der gastmalen, voor zijne rekening te Middelburg en te Gent, te Mechelen en te Antwerpen aangerigt, hem vergiftigd. Zeker is het dat hij na de thuiskomst bedlegerig werd, en tot zijn dood toe bleef, zes jaren lang; nooit opgeruimd, nooit vrolijk, in niets behagen vindend dan in den arbeid. Men denkt hem zich onwillekeurig onder de trekken van den jongen man met de pluimen op den hoed en het doodshoofd in de hand, dien zijne graveernaald onsterfelijk maakte. Albrecht Dürer's Melancolia, en dit fantasie-portret van Lucas van Leiden, zijn welligt de twee fraaiste en zeker de twee geheimzinnigste prenten der 16de eeuw.Ga naar voetnoot1 |
|