Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVII [Oudste noordnederlandsche schilderij in olieverf, 14de eeuw. Hollandsche schilders in Vlaanderen, 15de eeuw. Schilderscholen in Noord-Nederland, 16de eeuw: te Gouda, Utrecht, Haarlem, Delft, Amsterdam, Leiden]Onafhankelijk van de glasschrijvers is in de 16de eeuw zulk een overvloed van noordnederlandsche schilders en graveurs ontstaan, dat men naar de namen der noordnederlandsche steden, waar zij geboren zijn of zich zijn komen nederzetten, hen in een half dozijn groepen splitsen kan. Laat ons echter eerst afrekenen met hetgeen strikt genomen ons niet aangaat, en nogtans tot ons onderwerp behoort. De alleroudste tot heden ontdekte noordnederlandsche schilderij in olieverf en op paneel wordt gehouden | |
[pagina 519]
| |
voor een werk van 1363, uiterlijk. Het is een altaarstuk van middelbaren omvang, voorstellend een utrechtsch priester die, met een Heiligen Johannes achter en eene Heilige Maria tegenover zich, geknield ligt aan den voet van een gekruisten Christus. De schilderij is door een ongenoemde te Utrecht vervaardigd voor eene kapel der verdwenen utrechtsche Sint Janskerk, van welke de bedoelde priester, wiens naam en kwaliteit in een onderschrift vermeld worden, proost was.Ga naar voetnoot1 Uit de bloische rekeningen in het Rijks-Archief weet men dat in 1360 te Utrecht een schilder woonde die Saint-Omer heette, en die met eenige helpers naar Schoonhoven kwam om op het schoonhovensch kasteel de huiskapel van graaf Jan van Blois te ‘malen.’ De gissing is geoorloofd dat deze Jan van Saint-Omer ook het altaarstuk van 1363 zal geschilderd hebben. Doch het blijft eene gissing.Ga naar voetnoot2 Het belang van dit paneel voor de geschiedenis is, dat het tot de niet zeer talrijke schilderijen in olieverf behoort die de omwenteling, in het bezigen van dit procédé door de gebroeders Van Eyck teweeggebragt, nagenoeg eene halve eeuw voorafgegaan zijn.Ga naar voetnoot3 Het utrechtsch altaarstuk van 1363 is voor het overige niet geniaal. Het heeft een ondoorzigtigen gouden achtergrond, en mist de schoone perspektieven van landschappen en gebouwen, welke juist de Van Eycken het eerst voor het ondoorzigtige in de plaats gesteld | |
[pagina 520]
| |
hebben. De Van Eycken waren niet alleen vinders van andere of schoonere kleuren, maar tevens veroveraars van een nieuw gebied. Men verneemt dan ook niet dat de utrechtsche kunstenaar der 14de eeuw discipelen gevormd, of te Utrecht eene school gesticht heeft. Integendeel, de na hem in Noord-Nederland ontloken schilderstalenten hebben Noord-Nederland Verlaten, en zijn zich in Brabant of in Vlaanderen gaan vestigen. Alleen door eene overdreven waarde aan de namen hunner noordnederlandsche geboorteplaatsen te hechten, zouden wij hen als landgenooten kunnen beschouwen, in onderscheiding onzer broeders uit het Zuiden. De Van Eycken en Hans Memling zijn zuidnederlandsche schilders geweest, al waren de eersten geboortig uit het noordnederlandsch Maaseyck, bij Maastricht, of al zou het waar zijn dat de laatste uit Gelderland kwam en zijn geslacht uit Medemblik stamde.Ga naar voetnoot1 De ontwikkeling van hun genie, gelijk van het genie van Klaus Sluter, is bepaald door de kunstliefde der hertogen van Bourgondie; door eene welvaart die te Gent gelijk te Brugge den bloei der italiaansche handelsrepublieken deed herleven, en van welke in Noord-Nederland destijds nog geen voorbeelden bestonden. Het ware vaderland der kunst is het land waar zij bemind wordt. Beroemde vlaamsche schilders der 15de en 16de eeuw, gekomen na de Van Eycken en na de tijdgenooten of de onmiddellijke opvolgers van dezen, waren geboren Noord-Nederlanders. Gerard David, van wien zich te | |
[pagina 521]
| |
Brugge en te Rouaan bewonderenswaardige stukken bevinden, zag het levenslicht te Oudewater; Peter Cristus te Baerle, bij Tilburg; Dirc Bouts te Haarlem; Jan Mostaert te Haarlem; Pieter Pourbus te Gouda; Otto Venius te Leiden; Vredeman de Vries te Leeuwarden. Al de oudsten daaronder hebben zich om geen andere reden naar het Zuiden begeven, dan omdat het Zuiden kunstlievender en voorspoediger was. Blijken van specifiek noordnederlandsche herkomst zijn in hunne werken niet te bespeuren. Met al hetgeen zij voortgebragt hebben behooren zij tot de vlaamsche school. In de kunst gelijk in het leven zijn zij burgers geworden van hun aangenomen vaderland, of ingezetenen hunner nieuwe woonplaats.Ga naar voetnoot1 Neemt daarentegen Noord-Nederland op zijne beurt allengs in welvaart toe, en begint de roem van het Zuiden de zucht tot mededingen te doen ontwaken, dan ziet men de inheemsche talenten zich te onzent een inheemschen werkkring gaan scheppen. Men ziet buitenlanders overkomen, en ten aanzien van Noord-Nederland evenzoo handelen als de Noord-Nederlanders zelf weleer ten aanzien van Vlaanderen en Brabant deden. Jan Gossaert, afkomstig uit Henegouwen, behaalt roem en voordeel te Utrecht, te Veere, te Middelburg, en wordt de persoon met wien Lucas van Leiden een reisje naar Antwerpen gaat doen.Ga naar voetnoot2 Albrecht | |
[pagina 522]
| |
Dürer, uit Neurenberg, komt met Lucas van Leiden persoonlijk in betrekking, en drijft ruilhandel met hem.Ga naar voetnoot1 Jan Joosten, die de geheele tweede helft van zijn leven te Haarlem doorbrengt en te Haarlem sterft, stamt uit het land van Kleef en behoort eigenlijk te Calcar thuis.Ga naar voetnoot2 Johan Steven, insgelijks Van Calcar bijgenaamd, brengt, vóór hij zich naar Italie begeeft, eenigen tijd te Dordrecht door.Ga naar voetnoot3 Hendrik Goltzius is een Limburger, maar komt al spoedig naar Noord-Holland, en kent voortaan geen andere vaderstad dan Haarlem of Amsterdam.Ga naar voetnoot4 Doch wij zouden spreken over groepen van noordnederlandsche kunstenaars in verschillende noordnederlandsche steden. Niet ver van de goudsche school der broeders Dirk en Wouter Crabeth, vormt zich de school van Utrecht. Zij is gesticht door den vreemdeling Jan Gossaert, maar bekomt eerst een eigenlijk hoofd in Jan Schoorl, uit Kenmerland, die naar Italie en naar Palestina gereisd is en omstreeks 1523 zich te Utrecht gaat nederzetten, waar hij in 1562 overlijdt. Een leerling van Schoorl is Antonie van Montfoort, een ander leer- | |
[pagina 523]
| |
ling Jan Vermeyen, een derde, vermaarder gebleven dan al de overigen en dan Schoorl zelf, Antonis Mor van Dashorst. Vermeyen en Mor staan bij Karel V en Filips II niet minder hoog aangeschreven dan Klaus Sluter weleer bij den bourgondischen Jan zonder Vrees, Jan van Eyck bij Filips den Goede, of Hans Memling bij Karel den Stoute. Nog een vermaard kweekeling der utrechtsche school was Abraham Bloemaert, leerling van Van Montfoort, bijgenaamd Blokland.Ga naar voetnoot1 Schoorl gevoelt door een zamenloop van omstandigheden zich genoopt Utrecht voor eene poos te verlaten en zich te Haarlem te gaan nederzetten. Hij opent er een atelier en bekomt Maarten van Heemskerk tot leerling, die op zijne beurt stichter eener school wordt. Reeds leefde te Haarlem de herinnering van Gerrit van Sint Jan, onderwezen door den nog ouderen Albert van Oudewater; wier namen echter voor ons bijna enkel klanken zijn. Naauwlijks tien jaren na Maarten van Heemskerk's overlijden, komt in 1583 uit de zuidelijke provincien Karel van Mander naar Haarlem; maakt er met Cornelis Corneliszen kennis; vindt er Hendrik Goltzius met eene jonge haarlemsche weduwe Matham getrouwd; gaat er, moeten wij onderstellen, den reeds grijzenden Coornhert bezoeken, van wien Goltzius te voren les in het graveren bekomen had. Goltzius, Corneliszen, en Van Mander, rigten met hun drieën eene schilder-akademie op, uit welke mettertijd niemand min- | |
[pagina 524]
| |
der dan Frans Hals zal voortkomen. Er schijnt reden te zijn onder de leerlingen dezer school ook Jan Ravesteyn te tellen, die na Antonis Mor voor den grootsten toenmaligen portretschilder van Noord-Europa gehouden wordt.Ga naar voetnoot1 Het tijdelijk overbrengen der kleine hofhouding van den prins van Oranje uit Den Haag naar Delft, onder den invloed der gebeurtenissen van 1572 en vervolgens, is oorzaak geweest dat ook dáár voor eene poos zich een middenpunt van kunstleven is gaan vormen. Over beroemde delftsche schilders van een later tijdvak, Fabritius, Van der Meer, Pieter de Hooghe, spreken wij thans niet. Evenmin over hetgeen in de 17de en de 18de eeuw, door de plateel-bakkerijen, de delftsche kunst voor de delftsche nijverheid geworden is. Maar ik denk aan de liefde van Cornelis Musius voor den arbeid van Maarten van Heemskerk; aan de verdiensten van den ouderen Mierevelt; inzonderheid aan de kunst van Mierevelt den zoon. Dank zij een vroegrijp talent had Mierevelt Junior reeds vóór 1600 voor altijd zijn naam gevestigd.Ga naar voetnoot2 Te Amsterdam krielde het schier van kunstenaars. Een dichter uit de eerste jaren der 17de eeuw her- | |
[pagina 525]
| |
denkt er zestien, en slaat er over.Ga naar voetnoot1 Ik vermeld alleen Frans Badens, in wiens atelier de toekomstige dichter Bredero zich vormde; Pieter Lastman, die de tweede of derde leermeester van Rembrand werd; den te Utrecht onderwezen Abraham Bloemaert van Gorcum, wiens teekeningen, gegraveerd door Saenredam, de hedendaagsche verzamelaars elkander betwisten; Pieter Aertsen, vermoedelijk auteur der schoone glazen in de amsterdamsche Oude Kerk; Dooven Barend, die tafereelen uit de amsterdamsche wederdoopers-zamenzwering van 1535 schilderde; zijn zoon Dirk Barentsen, van wien zich in het stads-muzeum te Gouda een merkwaardig drieblad bevindt; Dirk Jacobs, Jacob Cornelisz, Cornelis Ketel, portretschilders.Ga naar voetnoot2 De beoefening der kunst te Amsterdam gaat terug tot 1533, toen de schepen Cornelis Anthonisz er een nog voorhanden schuttersstuk vervaardigde.Ga naar voetnoot3 Te Leiden, eindelijk, ontstond uit den omgang met Vlaanderen de school van Cornelis Engelbrechtsen, leermeester van Lucas Huigenszen, gezegd Lucas van Leiden. De bewijzen ontbreken dat na Lucas' vroegen dood de kunst in zijne geboortestad zich op dezelfde | |
[pagina 526]
| |
hoogte is blijven handhaven. Zelfs moeten wij aannemen dat er in den loop des tijds, tot aan Rembrand, eene gestadige daling heeft plaats gehad. Onder de zeventien meesters (schilders, beeldhouwers, graveurs, goudsmeden) uit welke de ouders kiezen konden, toen Rembrand een aankomend jongeling geworden was en zij er over dachten hem in hunne woonplaats zelve de lessen van een kunstenaar te laten volgen, was er niet één van rang.Ga naar voetnoot1 Van hunne onmiddellijke voorgangers vindt men alleen burgemeester Swanenburg als een man van noemenswaardig talent vermeld. Leiden, schijnt het, had in de kunst zich uitgeput, en verzamelde krachten voor de toekomst. Doch Lucas was zoo buitengewoon geweest, en had de plaats zijner inwoning zulk eene vermaardheid doen bekomen, dat hij geheel alleen voor eene school gelden kon. |
|