Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
II [Lot der abdijen, kasteelen, en citadellen. Lot der kerken]Geen ander verschijnsel is in het hedendaagsch Nederland algemeener dan het volgende. Welke vaderlandsche provincie men bezoeke, in welke rigting men het land doorkruise, honderd malen ziet men er aan den horizont, uit geboomte of aan de overzijde van een water, eeuwenoude kerken hare daken of hare torens verheffen. Hoewel de bewoners van het land meerendeels protestanten zijn, en er een tijd geweest is dat zij het in hunne magt hadden bovenal in godsdienstige aangelegenheden hun wil door te drijven, dragen al de voornaamsten dier gebouwen, ook nadat er langer dan driehonderd jaren de protestantsche eeredienst in uitgeoefend is, de namen van roomsche heiligen. De steden binnengetreden gaat men van meen nabij eene dier Sint Bavo-, Sint Laurens-, Sint Joris-, Sint Lebuïnus-, Sint Plechelmus-, Sint Cunera-, Sint Katharina-, Sint Walburg-, Sint Maarten- of Sint Pancraskerken opnemen; en bespeurt dat zij over het algemeen er tamelijk kaal uitzien. Zij doen aan het romeinsch Colosseum of aan de baden van Caracalla denken, hunne baksteenen skeletten vertoonend. Dit havelooze echter betreft alleen het uitwendige. Aan de binnenzijde geven zij zorgvuldig gewitkalkte muren te aanschouwen, en brengen denzelfden indruk | |
[pagina 421]
| |
te weeg als een luchtig en zindelijk hospitaal doen zou. Lucas van Leiden, op wien ik aan het slot van dit hoofdstuk terugkom, heeft persoonlijk buiten de aangeduide tegenstrijdigheid, en tevens aan de grenslijn gestaan. Hij was geen architekt, en goed roomsch. Maar op het tijdstip van zijn overlijden, in 1533, was het protestantisme, ofschoon aanvankelijk met geweld onderdrukt, nogtans van meer dan één zijde, uit het Oosten en uit het Zuiden, Nederland komen binnendringen, om er niet weder uit verdreven te kunnen worden. Vele Nederlanders, geboren in het sterfjaar van Lucas van Leiden of kort daarna, zouden nog vóór het bereiken van den vollen manlijken leeftijd geuzen of watergeuzen heeten. Deze herinnering volstaat om het eigenaardige in den aanblik en de geschiedenis der oudnederlandsche kerkgebouwen te verklaren. Zoo wij in onderscheiding van dezen ons een denkbeeld wenschen te vormen van de verwoesting of verminking der abdijen en der citadellen, dan doen wij best ons in gedachte naar het Frankrijk van de laatste jaren der vorige eeuw te verplaatsen, toen onder aanheffing van Chamfort's leuze: Guerre aux châteaux! paix aux chaumières! de Bande Noire er de provincien afliep. Omstreeks 1572 hebben er in Holland, in Utrecht, in Zeeland, in alle nederlandsche gewesten, even zoovele prises de la Bastille plaats gehad, als de feodaliteit er zich forten of sloten had gebouwd. Van honderd kasteelen, die in de midden-eeuwen 's lands bodem bedekten, zijn alleen de namen of de puinhoopen overgebleven. Honderd andere zijn in onze dagen slechts | |
[pagina 422]
| |
door de dichtende verbeelding der romantiek weder opgebouwd kunnen worden en in kleurdruk gebragt.Ga naar voetnoot1 Behalve de Gevangenpoort in Den Haag, het Muiderslot bij Amsterdam, twee kasteelen in Noord-Brabant, één in Gelderland, is in den geuzetijd, nadat onder Karel V enkele oudere sloten afgebroken waren en voor het bouwen van nieuwe gediend hadden, alles met den grond gelijkgemaakt. Zonder de ruïne van Brederode zou men de feodale architektuur te onzent bijna voor een sprookje houden. Eene sterkte als het Sandenburg der Borssele's, op Walcheren, had reeds vóór het einde der 16de eeuw zoo geleden, dat het een wonder is zoo van deze weinig minder dan koninklijke burgt eene afbeelding is kunnen bewaard blijven.Ga naar voetnoot2 Afbeeldingen zijn ook de eenige overblijfselen van het slot der graven van Blois te Gouda, van het monumentaal kasteel van Karel den Stoute te Gorcum.Ga naar voetnoot3 Van het slot der heeren Van Teylingen, bij Leiden, liet 1572 slechts eenige brokken muur overeind.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 423]
| |
Van de abdij van Egmond in Noord-Holland bestaat nog één beeldhouwwerk; van de abdij van Bern in Noord-Brabant nog één graftombe; van de abdij van Middelburg in Zeeland niets dan een nondescript.Ga naar voetnoot1 De abdijen van Mariengaarde in Friesland, van Bloemhof en van Adewert in Groningen, van Oudwijk in Utrecht, van Rijnsburg en Koningsveld in Zuid-Holland, zijn spoorloos verdwenen.Ga naar voetnoot2 Het land had van deze gedenkteekenen niet volkomener gezuiverd kunnen worden, indien als het bijbelsch Sodom en het bijbelsch Gomorrha hemelvuur ze verteerd had, of gelijk te Santa Maria en te Cadix nederlandsche kruisvaarders met anti-mohammedaanschen ijver er overheen gegaan waren.Ga naar voetnoot3 Uit de vlammen der boekerijen is hier en daar een enkel handschrift gered.Ga naar voetnoot4 De kerken daarentegen werden in zekere mate ontzien, omdat zij onder de nieuwe orde van zaken voor een gelijksoortig doel gedeeltelijk bruikbaar bleven. Men betimmerde ze inwendig met schoolbanken, allen | |
[pagina 424]
| |
gekeerd naar kansels. Gewild en bedoeld als evangelie-verkondiging zou, van deze katheders, het dogmatisch of populair wijsgeerig onderwijs een aanvang nemen in hetwelk de kracht van het protestantisme ligt, en dat gedurende reeksen van geslachten een groot gedeelte der Nederlanders tot zelfstandige theologen gevormd heeft, met eigen meeningen omtrent de voorbeschikking, den vrijen wil, het zoenoffer van Christus, den Doop en het Avondmaal, het leven na den dood, de goddelijke ingeving der Heilige Schrift, - en verdere diepzinnige leerstukken, door het scepticisme onzer dagen altegader op losse schroeven gezet.Ga naar voetnoot1 Doch voor dit onderwijs waren eigenlijk gezegde kerken overbodig; ruime lokalen voldoende. Verwijdering van hetgeen ergernis geven kon, - heiligebeelden van buiten, altaargeheimenissen van binnen, - was aanvankelijk hoofdzaak. Voor het overige bepaalde men er zich toe, de gebouwen waterdigt te houden en tegen instorten te behoeden. Alleen aan de orgels werd zorg besteed, ondanks ultra-kalvinistischen tegenstand; want met de prediking vormde het gemeenschappelijk psalmgezang der gemeente het sprekendst kenmerk der eeredienst welke voor de vroegere in de plaats gekomen was. Aan vervanging van het andere werd door niemand gedacht, omdat niemand in den eersten tijd er behoefte aan gevoelde, en allen | |
[pagina 425]
| |
om strijd de noodzakelijkheid of de gepastheid loochenden. kalvinistische bidstoelen behoefden niet aangeschaft te worden: de kalvinistische gemeente bidt staande. Werkelijk nieuw waren alleen de zitbanken der mannen; alleen de stoven onder de voeten der vrouwen. En zelfs is die laatste maatregel, prijzenswaardig uit het oogpunt der gezondheid, eerst vervolgens kunnen ingevoerd of toegelaten worden, toen de zucht naar zekere mate van comfort, ook in het kerkgebouw, niet langer voor een bewijs van minder leergierigheid of minder geloofsijver gelden kon. Pas in den vollen bloeitijd der 17de eeuw ging eene gereformeerde nederlandsche vrouw, die zichzelve hoogachtte, kerkwaarts met haar bijbel in de eene, haar stoof in de andere hand.Ga naar voetnoot1 Op die wijze zijn in Nederland een groot aantal middeneeuwsche kerken de welonderhouden puinhoopen geworden, die men er thans alom aantreft. Ik spreek niet van de onwillekeurige verwaarloozing in enkele doode steden, waar de bevolking en de voorspoed in zulke mate verminderd zijn dat kerk- noch gemeentebesturen er zich de weelde van herstellen of kalfateren veroorloven kunnen. Overal waar welvaart heerscht vertoonen ook de oude heiligdommen een voorkomen van welgedaanheid; en tevens kan men ze slechts bouwvallen noemen, omdat de soort van onderhoud die er aan besteed is niet verschilt van de zorg, welke een verstandig koopman wijden zou aan een voorvaderlijk, nog geriefelijk pakhuis. Waar na 1572 het schip eener oude kerk is inge- | |
[pagina 426]
| |
stort of afgebrand, daar heeft men, zelfs in voorname steden, de open ruimte tusschen den toren en het koor eene woestijn gelaten, of, indien ook het koor verdwenen was, het onkruid aan den voet des torens vrijheid gegeven zich te vermenigvuldigen. Menige gereformeerde dorpskerk in Nederland is een fragment; het overige is afgebroken omdat het te groot was, of het vernieuwen te veel gekost zou hebben. Verloor een toren zijne spits, men verving deze door eene kap of nachtkap waartegen nuttige wijzerplaten aangebragt werden. Onvoltooid gebleven kerken en torens bleven onvoltooid, in de rede gevallen babelsche gevaarten. Bezat men in de eene of andere oude kerk liever een groot gereformeerd orgel dan een groot roomsch boogvenster, men metselde het venster digt en deed het orgel met den rug tegen den aldus verkregen blinden muur steunen. Vond men het jammer eene glasschilderij op te offeren, alleen omdat in één klein vak, in strijd met het nieuwe geloof, eene afbeelding van God den Vader voorkwam, men stelde er eene onschadelijke arabesk voor in de plaats en liet heb kunstwerk overigens ongedeerd. Braken of bezweken er geschilderde glazen, men verving ze gaarne door ongeschilderde die meer licht doorlieten; want een protestantsch kerkganger stelt er prijs op, wanneer de predikant den tekst zijner leerrede afleest, dien in zijn eigen bijbel zelf te kunnen naslaan, en het middeneeuwsch schemerdonker bewijst hem daarbij slechte diensten. Moesten, wegens bouwvalligheid van het fijne metselwerk, sommige vensters geheel vernieuwd worden, men voorzag ze van regtvaardig ge- | |
[pagina 427]
| |
kruiste latten; zette in de vierkante of langwerpig vierkante openingen dusgenaamde kleine ruiten, en, hinderde de zon, dan weerde men haar door gordijnen van donkergroen saai, evenals in eene bibliotheek. Een bijzonder voorbeeld van de kloof, in het godsdienstige al vroeg ontstaan tusschen het protestantisme en de kunst in het algemeen, is dat het meest onbetwistbaar echte penseelwerk van Lucas van Leiden, - eene schilderij den Leidenaren overigens zoo dierbaar dat een keizer van Duitschland vruchteloos deed aanbieden haar te koopen voor zoovele goudstukken als noodig waren om hare oppervlakte te bedekken, - in 1566 uit de Pieter- en Pauluskerk, voor wier hoofdaltaar de godvruchtige kunstenaar haar vervaardigd had, ter sluiks is moeten verwijderd en tegen de beeldstormers beschermd worden. Ten einde de gereformeerden, op de beeldstormers gevolgd, geen aanstoot te geven, werd zij daarna met erasmiaansche piëteit door de burgemeesters bewaard op het stadhuis. Echter waren deze regeringsmannen zelven de barbaarschheid niet zoo volkomen afgestorven, of zij gaven bevel Lucas van Leiden's God den Vader, aan het hoofd der schilderij, door eenige concentrieke mathematische figuren onzigtbaar te maken, en met hebreeuwsche karakters in die cirkels den naam van Jehova te verwen.Ga naar voetnoot1 |
|