Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVI [Erasmus en Anna van Borssele. Op Cortgene]De vrouwen hebben in het volgend leven van Erasmus zoo weinig plaats ingenomen, en hoewel de boeken hem nooit van de gezelligheid konden vervreemden, doet nogtans zijne bekende kamergeleerdheid dit op een afstand zoo natuurlijk schijnen, dat wij van zijne verpligtingen aan het zwakkere geslacht, de keeren dat die voor de geschiedenis zijner ontwikkeling in aanmerking komen, gaarne melding maken. Eene nederlandsche vrouw uit het volk, zijne moeder, heeft met liefde over zijne kinderjaren gewaakt; eene nederlandsche poortersvrouw den jongen monnik hare vriendschap geschonken, en het eerst hem van zijne mede-kloosterlingen onderscheiden; eene nederlandsche edelvrouw het eerst in zijne toekomst geloofd, en hem ontvangen in haar huis. Zij was weduwe en deugdzaam, evenals Bertha van Heyen, maar vele jaren jonger dan deze; eene vrouw van de groote wereld, min of meer patrones van wetenschappen en letteren; doordrongen van het besef dat zij hare kinderen, en in de eerste plaats haar eenigen zoon, eene waardige opvoeding schuldig was. Had het van haar afgehangen, Erasmus' kansen op lotsverbetering in de moeijelijke jaren van zijn zwerven tusschen Engeland en Frankrijk zouden niet enkel kansen gebleven, het uitzigt zou eene werkelijkheid geworden zijn. | |
[pagina 366]
| |
Door haar huwlijk met een afstammeling uit het Huis van Bourgondie, zoon eens halven broeders van Karel den Stoute, was Anna van Borssele eene prinses van den bloede, vermaagschapt, toen Erasmus haar leerde kennen, aan den spaanschen troonopvolger Filips den Schoone (1478-1506). Haar moeder was eene Bourbon; haar vader, met of na den abt van Middelburg, eerste edele van Zeeland; zijzelve, als eenig kind, de erfgenaam van al haar vaders inkomsten en bezittingen als heer van Vlissingen, van Veere, van Cortgene, en verdere plaatsen op de zeeuwsche eilanden. Hare beeldtenis, in half middeneeuwsch-, half renaissance-gewaad, vult nog heden eene der zeven nissen van het fraaije veersche raadhuis, voltooid of aangevangen door haar kleinzoon, Maximiliaan van Bourgondie.Ga naar voetnoot1 De geduchte aderlatingen aan welke Karel de Stoute, Maximiliaan van Oostenrijk, Filips van Spanje, als graven van Holland en Zeeland gewoon waren hunne zeeuwsche en hollandsche edelen te onderwerpen; heffingen in geld, in schepen, in troepen, belastingen in den vorm van kostbare opdragten of gezantschappen; schijnen ten laatste zelfs een zoo aanzienlijk fortuin als dat van Anna's vader, Wolferd VI van Borssele, uitgeput te hebben. De schitterende erfdochter aanvaardde eene met schulden bezwaarde nalatenschap.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 367]
| |
Misschien had een tweede huwlijk, met een man van een groot vermogen, al ware het van minder rang of meer leeftijd, alles weder in het gelijk kunnen brengen. Doch de dertigjarige weduwe, die in haar eersten echt niet op rozen gesluimerd had, wilde daar niet van hooren. Juist in den tijd harer kennismaking met Erasmus, slechts vier of vijf jaren haar oudere, had zij hare zinnen op een jonkman van buitengewone schoonheid maar van middelmatige geboorte en weinig inkomsten gezet, zekeren heer Lodewijk van Montfoort, berooid Adonis. Het pleit voor hare volharding dat zij ten slotte den man harer keus, dien zij binnen weinige jaren verliezen zou, als heer van Veere heeft weten te doen huldigen; doch het huwlijk mishaagde de bloedverwanten van bourgondische zijde zeer. Processen en inbeslagnemingen waren het gevolg. De schijnbare millionaire was inderdaad betrekkelijk arm.Ga naar voetnoot1 Had Erasmus dit alles van het begin af geweten, hij zou, toen een zijner zeeuwsche of noordbrabantsche vrienden gouverneur van prinses Anna's zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den lof der moeder en van den knaap gezongen had, zich niet verblijd hebben met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote teleurstelling zijner jeugd. | |
[pagina 368]
| |
Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hij aan haar voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid, haar smaak voor de fraaije letteren, den gunstigsten indruk ontvangen had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijze, verbeeldde hij zich dat zij slechts één woord behoefde te spreken om hem tot het ondernemen der vurig begeerde italiaansche reis in staat te stellen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd, - toen zij zelve nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten man haar gezind waren, en hoe afhankelijk hare nieuwe huwlijksplannen háár maken zouden, - versterkten hem in dien waan. De herinnering der goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studien te gaan voltooijen. Was het niet eervol voor eene nederlandsche edelvrouw de erkende beschermster te heeten van een geleerde, die zich voorbestemd grondlegger der noord-europesche renaissance gevoelde? Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even snel verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parijs geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in Erasmus bin- | |
[pagina 369]
| |
nenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van Bourgondie, Jacobus Battus, vriend van Erasmus' jongelingsjaren, man van niet gewone bekwaamheden, door den dood weggenomen eer hij zijne volle maat had kunnen geven.Ga naar voetnoot1 Een voert het adres van den jongen lord Mountjoy, Erasmus' engelschen élève te Parijs.Ga naar voetnoot2 Een het adres van prinses Anna zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone vooruitzigten nog niet vernietigd waren.Ga naar voetnoot3 Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch van Erasmus' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid vormen zelden, na zoovele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet natuurlijk den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de moeder der Maagd Maria, en de moeder van den pro- | |
[pagina 370]
| |
feet Samuel, om beurten te pas te doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wij, en hij heeft voor een keer er zich alleen van bediend, omdat hij zich voorstelde dat het zoo behoorde. Zijne eigenlijke meening leeren wij eerst uit de brieven aan Battus kennen; eenerzijds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen nemen. Het treft hem eene zoo beleefde uitnoodiging ontvangen te hebben; en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses eene goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem tevens dat zij ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en als reisgeld eene zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk goedgemaakt kunnen worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een koel begin? vraagt hij zich af. Na de persoonlijke kennismaking is hij opgetogen over hare wellevendheid, hare vriendelijkheid, hare goedhartigheid. Zij belooft hem een jaargeld van twee honderd gouden franken; en hij twijfelt niet of Battus zal, opdat hij alvast naar Italie vertrekken kunne, haar weten te bewegen hem een wissel van dat bedrag op een parijsch huis te doen zenden. Hij is bezig de eerste uitgaaf zijner Adagia (achthonderd grieksche en latijnsche spreekwoorden, toepasselijk uitgebreid) voor de pers gereed te maken. Zijn plan is, dat boek op te dragen aan haar zoontje Adolf. Hij korrespondeert onderwijl met haar in het fransch; ongetwijfeld vreezend dat te veel latijn haar afschrikken zal. Maar een vol jaar verloopt, en hij bekomt niets. | |
[pagina 371]
| |
Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen Nederlander aan haar voorgesteld, en zij ook dezen minzaam ontvangen heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig stadgenoot en mede-kloosterling, een talentvol dichter, een boezemvriend.Ga naar voetnoot1 Het pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der prinses, behagen in hem te vinden. Maar het zou hem niettemin leed doen, zoo hijzelf dien ten gevolge moest achterstaan; en hij is niet overtuigd dat vriend Willem, die, als dichters zijn, gaarne in gezelschap gaat en een goed glas drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik zal maken als door hem gedaan zou zijn. Battus schrijft naar Parijs dat de financien der prinses niet in den bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen dat dit helaas geen verzinselen zijn. Hij zal dan bevinden dat hare goederen op hoog bevel zijn gesequestreerd, haar persoon onder toezigt is gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te ontvangen dan te verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk van den staat dien zij voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare verlegenheid hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, dien zij liefheeft, buitensporige verteringen maakt. ‘Zij verdoet’, schrijft hij terug, ‘zij verdoet haar tijd en haar geld aan haar Lodewijk (nugatur et lusitat); en zoo dit haar voorwendsel is om niets te | |
[pagina 372]
| |
geven, dan voorzie ik dat zij nooit iets geven zal; want zulke verontschuldigingen hebben de grooten altijd bij de hand. Eene fraaije zaak, inderdaad, dat zij niet een paarhonderd franken voor mij kan afzonderen, waar zulke kapitale sommen in den bodemloozen put der huishouding verdwijnen! Aan middelen voor het onderhoud van ik weet niet welke domme priesters heeft zij geen gebrek; maar om de onafhankelijkheid te verzekeren van een die boeken zou kunnen schrijven waardig onsterfelijk te blijven voortleven, - houd mij deze grootspraak ten goede! - daarvoor schiet niet over. Laat het zoo zijn dat zij in ongelegenheid geraakt is; dit is hare eigen schuld. Waarom legt zij het aan met dien welgemaakten saletjonker (bellus ille homunculus), in plaats van, zooals hare jaren en de hulpbehoevendheid harer sekse betamen zou, te hertrouwen met een achtbaar en ingetogen man? Zet zij zich dit niet uit de kruin, dan voorzie ik dat zij in nog grooter moeijelijkheden geraken zal. En meen niet dat ik zoo spreek uit eenigerlei vijandige gezindheid! Integendeel, ik heb haar lief; gelijk niet meer dan mijn pligt is, wanneer ik bedenk hoe voorkomend zij mij ontvangen heeft. Maar ik bid u, welk verschil zou het maken, voor een fortuin als het hare, zoo ik tweehonderd franken bekwam? Op mijn woord, zeven uren daarna zou zij zich naauwlijks herinneren het geld te hebben weggeschonken!’Ga naar voetnoot1 In deze harde verwijten klinkt iets van den toon | |
[pagina 373]
| |
die weinige jaren later door Benvenuto Cellini, overigens door zijne opvliegendheid en zijne ligchaamskracht den zwakken en stillen Erasmus zoo ongelijk, in zijne gedenkschriften zal aangeslagen worden. Het is de taal der zelfzucht van het genie dat van zijne toekomst zich bewust is, de wereld cijnspligtig aan zich acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke waarde het tusschenbeide komen van nietige geldelijke hinderpalen niet verdragen kan. Wij gevoelen dat er in Europa eene nieuwe magt ontstaan is, de magt van den geest, welke in de binnenkamer, en in vertrouwelijke gemoedsuitstortingen aan vrienden, op het papier, zich de meerdere van den rijkdom en den evenknie der geboorte weet. Alleen op zijn talent laat Erasmus zich voorstaan; niet op deugden waarin hij mag uitmunten, of op den invloed zijner augustijner orde, of op zijne priesterlijke wijding. In het ongeduld van zijn hooger verstandelijk gezag, hakend naar het oogenblik dat wereldlijke en kerkvorsten hem als een gelijke in hun kring zullen opnemen, verwenscht en vertreedt hij in gedachte de van wuftheid beschuldigde vrouw, wier nietige bestemming hem bij het vervullen der zijne, die zooveel gewigtiger is, in den weg staat. Een andere brief aan Battus, van wat vroeger of wat later dagteekening, en waarin hetzelfde thema behandeld wordt, maar schertsend, verzacht aanmerkelijk dezen indruk. Battus bekomt daar het verzoek, bij het voordragen van de belangen zijns vriends aan de prinses, den kleinen Adolf als tusschenpersoon te bezigen. Adolf moet als pleitbezorger van Erasmus, | |
[pagina 374]
| |
die zulke fraaije brieven aan zijne moeder schrijft, een van buiten geleerd vertederend lesje opzeggen. Battus zelf moet de prinses doen opmerken dat Erasmus te bescheiden is om regtstreeks haar met zijne wenschen bekend te maken; dat iemand met zulk eene zwakke gezondheid niet naar Italie reizen kan, zonder veel geld uit te geven; dat de kloosterbroeders in hare dienst hoogstens in eene of twee kerken den lof harer deugden weten te verbreiden, terwijl de boeken van Erasmus gelezen zullen worden door Grieken, door Latijnen, door alle volken der aarde; dat men zulke ongeletterde theologen als de anderen slechts voor het grijpen heeft, maar zijn gelijke naauwlijks éénmaal in verscheiden eeuwen voorkomt. ‘Tenzij’, vervolgt de briefschrijver, ‘tenzij uw geweten te naauw is om ten behoeve van uw vriend wat noodleugens te verkoopen’.Ga naar voetnoot1 Ik ding niets af op het geestige dezer voorstelling. De plaats is belangrijk als teeken van het voorgevoel eener vermaardheid, wier meeste onderpanden op dat tijdstip nog geleverd moesten worden. Toen Erasmus dit schreef bestond er van hem nog geen ander noemenswaardig boek dan de oudste zeer onvolledige uitgaaf zijner Spreekwoorden. Doch het komt mij voor dat de boozere brief de eeuw en de verhoudingen juister schildert. Het aangenaam verhaal zijner eerste ontmoeting met Anna van Borssele in een van het kasteel Cortgene gedagteekend schrijven aan lord Mountjoy (eene | |
[pagina 375]
| |
overstrooming deed in 1532 dien feodalen burgt in de golven verdwijnen), is de beste verontschuldiging van Erasmus' daarop gevolgde onregtvaardige achterdocht. Meer dan twintig jaren heeft hij prinses Anna overleefd, en lang vóór haar dood hadden zij elkander voor goed uit het oog verloren. Zijne schuld was het niet dat hij op zijn in betrekking komen met eene landgenoot van dien rang en die gaven, weleer verwachtingen bouwde; de hare niet, dat zij hem teleurstellen moest. Haar onvermogen heeft op den duur hem niet geschaad; en voor hare welwillende oogmerken heeft in de geschiedenis zijn latere roem haar met eene plaats beloond, die tegen een paar knorrige uitvallen ten dage van zijn strijd meer dan opweegt. Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de eerste dagen eener Februarijmaand, onder het invallen van een halven dooi na lange en felle vorst, een keurig nederlandsch wintergezigt. De beschrijving vraagt geen andere toelichting dan dat het kasteel Cortgene vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood. ‘Eindelijk’, meldt Erasmus aan lord William, ‘eindelijk ben ik hier behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der vereenigde magten van hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis! Spreek niet van Hercules of van Ulysses: voortaan acht ik beiden als kinderen. Iuno, den dichters steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij AEolus op; en ware het slechts bij stormen gebleven!Ga naar voetnoot1 Alle | |
[pagina 376]
| |
wapenen des hemels bragt zij tegen mij in het veld, - vinnige koude, sneeuw, hagel, regen, mist, één kort begrip der vereenigde vormen van slecht weêr. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen. ‘Den eersten nacht ging het, na een overvloedigen regen, weder fel vriezen; hetgeen den weg zeer moeijelijk maakte. Voeg daarbij eene overvloedige hoeveel heid sneeuw, vervolgens hagel, vervolgens nogmaals regen, die, zoodra hij den bodem of een boomstam raakte, ijs werd. De weg was over zijne volle breedte één ijskorst; niet effen, maar golvend, en met eene scherpe punt op den top van iederen kleinen heuvel. De boomen waren met ijs bekleed, zoo dik en zoo zwaar dat de toppen van sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van anderen de stammen doormidden gespleten; nog anderen waren geheel ontworteld. Verschillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mij zulk een schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intusschen moesten onze paardenGa naar voetnoot1 nu door sneeuwhoopen waden, dan zich een weg banen door met ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de vorst en daarna door den ijzel gescherpt, dan over eene bevroren sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg was om hen te dragen, maar wel om hun de enkels te kwetsen. ‘Hoe denkt gij dat Erasmus in dien stand van zaken te moede was? De verbazing van zijn paard deelde zich mede aan den berijder. Zoo vaak het dier de | |
[pagina 377]
| |
ooren spitste zonk mijn moed, en telkens als het stortte sprong mijn hart overeind. Het eene oogenblik bekroop mij de vrees getroffen te zijn door het noodlot van Bellerofon, het andere verwenschte ik mijne ligt-zinnigheid die geleerdheid en leven mij had doen toevertrouwen aan een redeloos dier. ‘Doch verneem een avontuur dat gij wanen zoudt aan de waarachtige fabelen van Lucianus ontleend te zijn, ware het niet in levenden lijve mijzelf overkomen, en ware niet Battus er ooggetuige van geweest.Ga naar voetnoot1 ‘Het kasteel lag vóór ons, en eene baan van ijs scheidde er ons van. Het woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs den overtogt beproefd hadden. De wind had hen omvergeworpen en gedood. Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op den rand van den dijk zitten en liet mij naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en bestuurde mijne vaart met een stok die dienst deed als roer. Nieuwe soort van navigatie! ‘Op de geheele reis naar hier ben ik bijna geen schepsel tegengekomen; en niemand kwam mij achterop, zoo ongunstig was het weêr. Eerst den vierden dag is de zon zich komen vertoonen, indien het vertoonen heeten mag. Eén voordeel was voor mij aan het zamentreffen van al die tegenspoeden verbonden, dat ik minder bang behoefde te zijn voor dieven. Niettemin was ik bang voor hen, gelijk de pligt is van ieder die eene gevulde beurs op zak heeft. ‘Ziedaar het verhaal mijner reis. Was zij eene | |
[pagina 378]
| |
aaneenschakeling van elenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte ik het slot van Anna, vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven? Rhetorische bloemen, dit weet ik, zijn verdacht; inzonderheid bij hen die als gij er slag van hebben ze aan te wenden. Doch in dit geval, geloof mij, maak ik mij aan geenerlei overdrijving schuldig, en het is veeleer mijne kunst die te kort schiet bij de werkelijkheid. Eene zediger, verstandiger, bevalliger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd. Van hare heuschheid heb ik de uitstekendste blijken ontvangen, en zonder dat ik in de gelegenheid was haar één dienst te bewijzen, heeft zij in de hoogste mate mij aan zich verpligt.’Ga naar voetnoot1 |
|