Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XV [Erasmus' zelfbeheersching. Brief uit Parijs over zijne hospita en haar dienstmaagd]Heeft Shakespeare het zaliger gevonden een huis en een inboedel te kunnen koopen? Of was Erasmus gelukkiger iets te kunnen nalaten? Een testament te kunnen dikteren aan een notaris?Ga naar voetnoot2 Wie zich eene voorstelling wenscht te vormen van hetgeen, toen het zonnetje van den betrekkelijken voorspoed nog door moest breken, Erasmus in zijne jongelingsjaren uitgestaan en geleden heeft, denke zich een man als onzen voortreffelijken land- en ouderen tijdgenoot Groen van Prinsterer (sommige portretten van Erasmus en sommige van Groen vertoonen een zweem van gelijkenisGa naar voetnoot3), en vrage zich hoe het zulk een fijnbewerktuigden geest in een tenger ligchaam | |
[pagina 359]
| |
te moede zou geweest zijn, zoo hij gedurende de eerste veertig levensjaren met eene gemeene soort van armoede had moeten worstelen? Te moede, ondanks het gunstig verschil tusschen de maatschappelijke toestanden en hulpmiddelen in de eerste helft der 19de eeuw en de laatste helft der 15de. Ondanks het stammen uit een met onderscheiding bekend geslacht, en het niet schrijnen of knagen van als een stigma beschouwde kloostergeloften. Enkel onder het dagelijks stuiten van een groot verstand op eene botte omgeving; van een gevoelig hart op de algemeene onverschilligheid; van uitgezochte kundigheden op eene onwetendheid van de ruwste soort. Onder het botsen, in één woord, van een schuw en stil ideaal op het walgelijke eener werkelijkheid, die, nachtmerrie bij dag, zulk een geest bovenal van eene lompe en luidruchtige paardemarkt doet droomen. Voor alle mannen met buitengewone gaven die als vondelingen in het leven geworpen worden, is de wereld eene harde leerschool; het hardst voor mannen met een vrouwelijken aard, op wier genie de tegenspoeden, welke andere karakters louteren of sterken, de werking van een hagelslag doen. Het hangt zamen met het bijzondere in Erasmus dat de teleurstellingen zijner lange leerjaren niet in staat zijn geweest zijn humeur te bederven, al prikkelden zij in hooge mate zijn ongeduld. In eene eeuw toen alle menschen in alle dingen met heftigheid partij kozen, en men geen goed burger scheen te kunnen zijn zoo men niet wit of zwart, vierkant vóór of vierkant tegen was, wist hij met ongeëvenaarde geestkracht | |
[pagina 360]
| |
zich voor uitersten te hoeden en, gelijk hij tot een werelddeel het woord rigtte, een werelddeel te staan. De lutheranen hebben hem verweten onverbeterlijk roomsch, de roomschen meer dan een halve lutheraan te zijn. Humanisten hebben hem gehavend als een afvallige, en theologen wegens zijn humanisme hem uitgemaakt voor een libertijn. Een filoloog heeft hem gescholden wegens zijn berispen eener ciceroniaansche latiniteit; en zijn roem was latijnsche brieven te kunnen schrijven, fraaijer dan sedert Cicero iemand in Europa gedaan had. Een paus aanvaardde de opdragt van zijn Nieuw Testament, en een pausgezind keizer liet door dienaren der Inquisitie de exemplaren ophalen en vernietigen. Tijd- en landgenooten van hem zijn levend verbrand wegens het voorstaan van meeningen die ook de zijne waren; en hijzelf zou al zijne meeningen verloochend hebben, liever dan één zijner medemenschen op het schavot te brengen. Geboren Nederlander, was hij tegelijk een geboren kosmopoliet. Voortgekomen uit het volk, haatte hij noch het volk, noch de burgers, noch de edelen. Gehoorzaam zoon der katholieke kerk, was hij onvermoeid in het plagen harer bestuurders. Onkundige monniken waren het schrikbeeld van den gewezen augustijner; doch hij vond de luthersche hagepredikers geen aanwinst voor de beschaving. Gekroonde hoofden vereerden hem met hunne vriendschap; toch ontsnapten zelfs de dragers eener driedubbele niet altijd aan zijne kritiek. Hij was misschien de wijsste man van zijn tijd, en zou blijven leven als type van den lofredenaar der dwaasheid. | |
[pagina 361]
| |
Er bestaan van Erasmus, behalve zijne boeken, meer dan achttien honderd brieven.Ga naar voetnoot1 Geen ander menscheleven der 16de eeuw is in dezelfde mate, uit duizend bijzonderheden, bekend als het zijne. Doch te vergeefs zal men iemand zoeken die meer dan hij een man uit één stuk geweest is; hetgeen de kunstkenners een rok zonder naad, de manskleedermakers onzer dagen, in de dievetaal der mode, un complet noemen. Al zijne deugden hebben de daarbij behoorende gebreken tot foelie; al zijne gebreken zijn de gebreken zijner deugden. Of op welke andere wijze te verklaren dat in zijne jeugd, ondanks de gevoeligheid zijner zenuwen, de armoede gemakkelijker zijn ligchaam dan zijn geest ten onder zou gebragt hebben; en in de dagen zelf van zijn verblijf te Parijs of te Orleans, toen een schamel kosthuis de eenige weelde was die hij zich veroorloven kon, het aandacht schenken aan eene vechtpartij tusschen zijne hospita en haar dienstmaagd, hem geen onwaardig tijdverdrijf scheen? Ik doel op een der brieven uit het jaar 1500 of daaromtrent, die, in vakantiedagen uit Nederland aan vrienden in Engeland of Frankrijk, op werkdagen uit Frankrijk aan vrienden in Nederland gerigt, van Erasmus' toenmalige stemming, en van het ongemeen karakter dat levenslang het zijne geweest is, ons zulk een goed denkbeeld geven. Een geletterd en welgesteld nederlandsch koopman, van wien wij niets anders weten dan dat hij Christi- | |
[pagina 362]
| |
aan heette en een jongere broeder door hem naar Parijs gezonden was om onder Erasmus' leiding zijne studien te voltooijen of aan te vangen, bekomt vandaar nu en dan een schrijven. ‘Ik heb’, meldt Erasmus hem op een keer, ‘ik heb het buitengewoon druk gehad vandaag. Waarmede? zult gij vragen. Antwoord: met het bijwonen eener tooneel-, eener boeijende tooneelvoorstelling. ‘Was het een blijspel, was het een treurspel? Al naar gij het nemen wilt. Weet alleen dat geen der spelers dramatisch uitgedost was; het stuk telde maar één bedrijf; geen fluiten begeleidden het koor; de vertooners hadden geen hooge schoeisels aan, maar gingen barvoets; er werd niet gedanst; het tooneel was de vlakke bodem, mijn eetvertrek het amfitheater. Naarmate zij zich verwikkelde werd de handeling spraakzamer, en omstreeks de ontknooping was de luidruchtigheid volkomen. ‘Gij denkt dat ik voor uw amusement eene klucht verzin? Toch niet, Christiaan, ik ben historieschrijver. De voorstelling waarvan ik getuige was werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte. De klaroen had reeds geruimen tijd weerklonken vóór de strijd aanving; ik bedoel, er ging eene heftige woordewisseling vooraf. Op dit gebied stonden zij elkander, en geen van beide partijen behaalde de overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreijend, stond toe te zien. ‘Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, | |
[pagina 363]
| |
en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit geduldig verdraagt? ‘Lagchend antwoordde zij dat het haar minder aan moed dan aan krachten haperde. - Denkt gij, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten aankomt? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste. - Zij vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen. - De eerste maal dat zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de muts van het hoofd rukken (want te Parijs hebben de vrouwen van zekeren leeftijd de zonderlinge hebbelijkheid zwarte mutsen te dragen) en haar dan in het haar vliegen. ‘Ik dacht in het minst niet dat zij deze scherts ernstig opnemen zou; maar 's avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen en riep: Vrienden, zoo gij een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan spoedig! - Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts, daar een | |
[pagina 364]
| |
sluijer, de bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos waren zij elkander te lijf gegaan. ‘Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de maarte zich gedragen had. - Ik wilde haar teregt zetten, zeide zij (zij meende: Ik wilde haar de kracht mijner vuisten doen gevoelen), toen zij in een oogwenk mij de muts van het hoofd rukte. (Het werd mij duidelijk dat ik niet te vergeefs gesproken had). En toen, ging zij voort, toen smeet de helleveeg mij de muts in het gelaat (dit punt was door mij niet aangeroerd), en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren uit, ziet! ‘Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein ding in hare dienst gehad te hebben. Wij vestigden hare aandacht op het menschelijk: 't Kan verkeeren, en op de wisselvalligheid der krijgskansen. Intusschen wenschte ik mijzelf geluk dat zij mij niet verdacht zijdelings in de zaak betrokken geweest te zijn, anders zou ik op mijne beurt ondervonden hebben dat zij eene tong tot hare dienst had’.Ga naar voetnoot1 Ook bij Dante vindt men ergens zulk een tooneel geschilderd, en zelfs gaat Dante nog verder: hij deelt de eigen woorden der kijvenden mede.Ga naar voetnoot2 Doch Erasmus heeft niet, zooals Dante op die plaats, een litterarisch bijoogmerk. Hij vischt alleen uit den weedom van zijn knechtsbestaan de vermakelijke anekdote en teekent, met hetzelfde nederlandsch schilderstalent als zijn toekomstige vriend Quinten Metsys het in die | |
[pagina 365]
| |
dagen de antwerpsche woekeraars doet, twee vechtende parijsche wijven. |
|