Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIV [Lijkrede van den jongen Erasmus op Bertha van Heyen. Zijn verlangen naar Italie. Erasmus en Froissart]Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld vermaand heeft geen nonnen te worden,Ga naar voetnoot2 met zooveel ingenomenheid | |
[pagina 349]
| |
over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het ‘hokje’ van Thomas a Kempis. Maar het is óók merkwaardig dat reeds in de hulde aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van ontgoocheling wijzen. Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. ‘Wanneer wij bij Bertha aan tafel zaten’, herinnert hij, ‘en een onzer zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensch benadeelen konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet.’Ga naar voetnoot1 Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd: ‘Zij was schoon’, zegt hij, ‘zij was rijk, zij was een toonbeeld van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verweg schooner eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te gaan, terwijl de wereld om ons | |
[pagina 350]
| |
heen jaagt en drijft. Alleen de deugd stelt daartoe in staat’.Ga naar voetnoot1 Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn, heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de helft was het toetreden vrijwillig.Ga naar voetnoot2 Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van een ideaal als het zijne, - een leven voor de studie, van de studie, om de studie, - het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem ‘in de kap gestoken’, gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een kruk geleek. In die stemming schreef hij te zelfder tijd de Ode aan een vriend, welke zulk eene diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig ruimte te vergenoegen: ‘Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid, word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing, brengt niet de geringste verzachting voor | |
[pagina 351]
| |
mijn leed. Treurige dagen voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel beleedigd, dat ik eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten minste wordt na de zomerhitte door lange dagen vol schaduw en nevelen verkwikt; de sneeuw komt en verdwijnt, naarmate de velden haar behoeven of kunnen ontberen. Mij brengen de saizoenen geen stilling van pijn; onafgebroken vervullen de droefgeestige zorgen mijne ziel; tranen doen gedurig mijne oogleden zwellen.’Ga naar voetnoot1 Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe weinig de jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor het uitwendige, er bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hij verwenschte, en de studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde? Nooit heeft Erasmus naar een huwlijk getaald; nooit het als zijne roeping beschouwd huisvader te worden; nooit eene openbare betrekking willen vervullen. Wanneer hij in den vollen bloei der jaren de zamenspraak van den Officier en den Karthuizer schrijft, dan ontwerpt hij van den laatste een zoo innemend beeld, dat hijzelf er jaloersch van schijnt.Ga naar voetnoot2 Maar die geïdealiseerde karthuizer is een monnik op het geduldig papier; en zoo Erasmus te Stein en in het klooster Emmaüs gebleven was, dan ware voor het leven zijn lot dat van een monnik der werkelijkheid geweest. | |
[pagina 352]
| |
Niet om nieuwe banden of om bandeloosheid was het hem te doen, maar om vrijheid. Zijn land, gevoelde hij, was grooter dan zijn klooster, de wereld grooter dan zijn land, en er viel daar buiten eene even nuttige als roemrijke levenstaak te vervullen. In zijne cel zelve had de beweging der eeuw hem aangegrepen; uit zijne boeken was de tegenstelling eener barbaarsche omgeving en van een hoogeren standaard van beschaving hem openbaar geworden; naar die lucht en dat licht strekte zijn verlangen zich uit. Zóó ten minste verklaren wij ons zijn ongeduldig bijten in de staven van zijn tralievenster, tien jaren lang. Er is in Erasmus' leven, nadat als geleide van een jongen schotschen koningszoon gunstiger omstandigheden hem eindelijk naar Rome gevoerd hadden, en hij in de drukkerij van Aldo Manuzio de proefbladen zijner herziene Spreekwoorden had mogen korrigeren; er is een tijd gekomen dat één ding bij hem nog boven Italie ging: Bazel en de vrijheid. Met de jaren is het hem duidelijk geworden dat eene werkzaamheid als die zijner droomen, niet gebonden was aan het land of de stad waar het toeval de beschaving der oudheid, uit het Oosten verdreven, eene vlugthaven had doen vinden. Onverschillig dat de Italianen hem niet noodig hadden; zij voor het openbaar onderwijs hem niet gebruiken konden; zijn nederlandsch accent, bij het latijnspreken, een hinderpaal was.Ga naar voetnoot1 Niet in het spreken lag zijne grootste kracht, maar in het schrijven. Hij was in de wieg gelegd voor leermeester van Noord-Europa met de pen. | |
[pagina 353]
| |
Maar in zijne jeugd hunkerde hij slechts naar Italie; en voor de tweede maal is hij de wanhoop ten prooi wanneer, na een snel vervlogen uitzigt op welstand en onafhankelijkheid, de vloek der armoede hem op nieuw aan de plaats bindt. Het heeft niet gebaat dat een bisschop van Kamerijk, verlegen om een bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en op aanbeveling van den prior van Emmaüs onzen veelbelovenden augustijner in dienst nam. Het doel waarvoor die prelaat hem wilde gebruiken werd gemist, en het eenige wat de ex-sekretaris bij zijn wisselen van loopbaan gewonnen had was, dat hij zich naar Parijs had kunnen verplaatsen. Zijne studien kon hij daar voortzetten ja, en door het geven van privaatlessen aan een rijken engelschen knaap of jongeling, lord Mountjoy, er in zijn onderhoud voorzien. Verdiende hij eene kleinigheid extra, door voor boekverkoopers te werken, dan kon hij zich een uitstapje naar Zeeland, naar Engeland veroorloven, en oude kennismakingen gaan vernieuwen of nieuwe aanknoopen. Doch wat gaf dit voor de bevordering der groote zaak, wanneer hij naging dat hij de volle dertig reeds achter den rug had, en hij van den eenen dag op den anderen nog altijd voor zijn brood moest vechten? Bovendien was Parijs het einddoel zijner wenschen niet. Parijs had opgehouden het brandpunt der beschaving van den dag te zijn. Het vrijzinnig Collège de France bestond nog niet. Officieel had aan de Sorbonne de middeneeuwsche scolastiek nog het hoogste | |
[pagina 354]
| |
woord. Parijs werd tijdelijk overschaduwd door Rome. Wie op dat oogenblik naar kennis uit de eerste hand haakte, had zich naar Italie te begeven. Alleen een in Italie gehaalde doktorale hoed stempelde toen den man van studie tot iets meer dan de meesten. Wij raken hier aan een maatschappelijken misstand der 16de eeuw, welke eerst driehonderd jaren later, in sommige groote landen of groote steden van Europa, weggenomen is. Walter Scott kon, ofschoon hij aanvankelijk slechts door Engelschen gelezen werd, een fortuin bijeenverzamelen. Erasmus heeft, in weerwil dat zijn latijn hem den toegang tot de beschaafde en welvarende kringen van een geheel werelddeel ontsloot, het nooit verder kunnen brengen dan het vinden van een uitgever. Het eenige wat wij zeggen kunnen is dat het in de 15de eeuw nog erger was. De voortreffelijke Froissart, die als dolend ridder van de pen eenigzins als een voorlooper van Erasmus beschouwd kan worden; Froissart, óók van afkomst een burgerjongen, óók opgeleid voor priester, óók als partikulier sekretaris zijne loopbaan aangevangen, heeft geen andere keus gehad dan óf zijn talent te begraven, óf een tafelschuimer te worden.Ga naar voetnoot1 Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs, in de middeneeuwsche zamenleving geen plaats. Al de dichters van dien tijd, wanneer zij alleen dichters zijn, zijn schooijers. Al de prozaschrijvers, wier eenig kapitaal in portefeuille hun proza is, lijden gebrek. | |
[pagina 355]
| |
Door het vinden der boekdrukkunst is die wanverhouding allengs uitgesleten. Doch Erasmus was jong in een tijdperk van overgang, toen er reeds zeer vele boeken gedrukt werden, maar nog in lang niet genoeg om, behalve het dekken van de kosten der uitgaaf, ook in het levensonderhoud van den schrijver te voorzien. Onbemiddelde auteurs verbonden zich als korrektoren aan de drukkerijen en ontvingen daggelden. Van honorarium voor werken van eigen geest was geen spraak. Het gold zelfs niet voor eervol, geld aan te nemen van een uitgever.Ga naar voetnoot1 De onbemiddelde zocht het vermogend patronaat van een man of eene vrouw van de wereld. Froissart, die niet studeerde; die met geen ander doel dan het verzamelen van historische anekdoten uit den mond van tijdgenooten nu het eene dan het andere land bezocht; die met voorbeeldige vlijt er zich toe bepaalde zijne reeds voltooide verhalen om- en nogmaals om te werken, - had genoeg, heden aan de gunst eener henegouwsche prinses, koningin van Engeland geworden, morgen aan de edelmoedigheid van een half henegouwschen graaf van Blois. Hij kon zijn werk verrigten zoo maar zijn bed en zijn disch gespreid waren, en de beschermers niet onbescheiden veel offers van zijne vrijheid vergden. Erasmus in geenen deele. Deze had voor zijne studien onophoudelijk nieuwe hulpmiddelen noodig; moest | |
[pagina 356]
| |
op verschillende plaatsen bibliotheken gaan raadplegen, of gaan spreken met geleerde mannen; kon er niet komen zonder het minimum eener eigen boekerij of het diminutief eener eigen studeerkamer. Niet dat hij van het leven of van zijn vak zooveel eischte als vijftig jaren te voren den italiaanschen filoloog Filelfo in den schoot gevallen was. Op zijn achttiende jaar was Filelfo hoogleeraar in het grieksch te Padua geweest. Venetie had hem het eereburgerschap aangeboden, en daarbij eene zending naar Konstantinopel, waar hij zijne grieksche studien naar hartelust kon uitbreiden. Een hertog van Milaan had hem overvloedig begiftigd; een paus door schitterende aanbiedingen hem naar Rome gelokt.Ga naar voetnoot1 Maar al vlamde Erasmus' eerzucht niet op zulke wijdluftige onderscheidingen; al zou de herinnering van Filelfo's beklagelijk uiteinde, het gerucht van Filelfo's ondragelijk humeur, hem eer waarschuwend afgeschrikt dan aangemoedigd hebben, hij kende zijne behoeften. Zijne wenschen waren: een mak, maar welgebouwd en welgezadeld paard voor hemzelf, om naar regts en links zich vrij te kunnen bewegen; nog een paard voor zijne boeken en schrijfbenoodigdheden; een derde paard voor een vlug en knap bediende, desnoods in staat uit naam zijns meesters eene litterarische boodschap te gaan verrigten; eindelijk een klein vast inkomen, genoeg om in het onderhoud van knaap en dieren ongestoord te kunnen voorzien, en onverdeeld zich aan zijne studien te kunnen wijden. Voor het | |
[pagina 357]
| |
overige niemands knecht, niemands afhankelijke huisgenoot, niemands loontrekkend dienaar.Ga naar voetnoot1 Gedurende den geheelen namiddag van zijn zeventigjarig leven is deze bescheiden overvloed Erasmus' deel geweest; en hij heeft zijne eenmaal verworven onafhankelijkheid verdedigd met de angstvallige zorg van iemand die hij ondervinding den bitteren bijsmaak van het brood der maatschappelijke ballingschap kende, en hoe zwaar het valt vreemde trappen te beklimmen. Eene nederlandsche Staten-vergadering bood wel wat laat hem een eervol geschenk in geld aan; engelsche vrienden hielpen hem aan eene of meer prebenden; keizer Karel V benoemde hem tot staatsraad, met vrijheid zijn traktement (indien het betaald werd) te verteren op de plaats zijner keus. Jaren lang heeft Erasmus op die wijze, eerst bij afwisseling, daarna voor goed, onbezorgd te Bazel kunnen leven; heeft naar welgevallen zich kunnen verplaatsen; te Freiburg zich een huis kunnen doen bouwen; paus Paulus III voor een kardinaalshoed kunnen bedanken; het zich niet behoeven aan te trekken, dat de inkomsten van een door dien kerkvoogd hem toegedacht deventersch prioraat hem ontgingen. Hadden de krachten slechts toegereikt, zijne middelen zouden in het laatste levensjaar hem niet verboden hebben Besançon als woonplaats te kiezen, en er den bazelschen hervormingsijver te gaan ontwijken. Uit zijne nalatenschap, die zevenduizend dukaten bedroeg, konden de algemeene armen te Bazel ruim be- | |
[pagina 358]
| |
dacht worden, en goede vrienden tot een aandenken een of ander kostbaar voorwerp ontvangen.Ga naar voetnoot1 |
|