Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 340]
| |
XIII [Erasmus en het hooger onderwijs. Erasmus' jeugd. Zijn geschrift over ‘Het vlieden der wereld’]Mijne lezers mogen niet klagen over dit langdurig vertoeven in de kraamkamer van ons hooger onderwijs. Maar de opmerking staat hun vrij dat het eerste beginselen zonder wiekslag geweest zijn. Goede wil, toewijding, zelfopoffering, niets ontbrak, behalve Erasmus en het genie. De rotterdamsche Heilige, als Vondel hem noemen zou, wekt onze belangstelling inzonderheid als landgenoot en omdat hij, in onderscheiding der vermaarde oorlogslieden welke na hem de Republiek der Vereenigde-Provinciën zou voortbrengen, op zoo eervolle wijze den nederlandschen volksaard in vredestijd vertegenwoordigd heeft: anderen met het penseel in de hand, hij met de pen. Alleen de omstandigheden zijn oorzaak geweest dat niet reeds door Erasmus eene zigtbare noordnederlandsche akademie is kunnen gesticht worden, gelijk van hem en zijne geschriften de eerste onzigtbare dagteekent. Wel is waar zag na zijn vijfentwintigste of dertigste jaar zijn geboortegrond hem naauwlijks terug, en is hij daarna meer voor Europa dan voor Nederland | |
[pagina 341]
| |
gaan leven. Maar, geen Franschman geworden, geen Engelschman, geen Spanjaard of Italiaan, geen Zwitser zelfs, - ofschoon hij te Bazel zich meer op zijn gemak gevoelde dan overal elders, - de sporen zijner afkomst en zijner opvoeding zijn nooit verdwenen. Welke vlugt daarna zijne studien mogen genomen hebben, zoodat hij in het wetenschappelijke den gezigteinder zijner meeste land- en tijdgenooten ontvoer, het eerste derde deel zijns levens is op zijne verdere vorming, door de kracht der aantrekking niet minder dan der afstooting, van beslissenden invloed geweest. Nederland openbaarde hem aan zichzelf, en zulke indrukken zijn onuitwischbaar. Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen bij zijn leven, de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was van een zuidhollandsch dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij eene noordbrabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijne geboorte meenen te werpen.Ga naar voetnoot1 Uit een maatschappelijk oogpunt teregt, uit een algemeener en edelmoediger ten onregte. Het strekt den nederlandschen dienstbodestand en den lageren nederlandschen klerus der 15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben. Noem het eene speling der natuur; noem het eene waarschuwing der Voorzienigheid aan den onwetenden oudnederlandschen adel; eene les aan den etenden | |
[pagina 342]
| |
en drinkenden oudnederlandschen burgerstand; niemand zal beweren dat er termen waren aan de wetenschappelijke toekomst van een volk te twijfelen, uit welks onderste lagen, in de ongunstigste omstandigheden, Erasmus kon voortkomen. Het verwekken van dit kind was niet de eerste dergelijke fout des vaders. Dezelfde huishoudster had hem reeds vroeger een zoontje geschonken; en naar het schijnt legde de kerkelijke overheid, tot straf van den recidivist, hem eene bedevaart naar Rome op. Zoo verdween hij voor eene poos uit de omstreken van Gouda, en de huishoudster ging bij zijne rotterdamsche bloedverwanten hare bevalling verbeiden.Ga naar voetnoot1 Van Erasmus Senior weet men weinig méér dan dat hij, al spoedig in Nederland en op zijne standplaats teruggekomen, er overleden is toen zijn jongste zoon twaalf of dertien jaren telde. De moeder stierf een weinig vroeger, te Deventer, waar zij met den genialen knaap zich heenbegeven had om voor zijne gezondheid te waken, terwijl hij er de lessen van den aantrekkelijken en onvermijdelijken Hegius volgde. Zij schijnt eene zorgvuldige verpleegster geweest te zijn. Welligt paarde zij, dochter van een chirurg uit Zevenbergen, aan haar liefhebbend moederlijk instinkt sommige technische bekwaamheden. Eene boosaardige deventersche epidemie nam haar in den bloei des levens weg.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 343]
| |
De nederlandsche dorpspastoors der 15de eeuw waren geen suikerlords; en toen vader en moeder het tijdelijke gezegend hadden, vonden de jonge Erasmus en zijn broeder eene sobere nalatenschap te deelen. De zevenbergsche heelmeester, grootvader van moederszijde, ongetwijfeld tevens baardscheerder van beroep, kan evenmin een man van vermogen geweest zijn. De rotterdamsche familie van vaderskant, ouders van tien kinderen, deden om het openhouden van al die monden (vóór de kleine woning bevond zich eene loofhut) niet onmogelijk een bier- of wijnhuis.Ga naar voetnoot1 Een voogd, te Gouda, was schoolmeester, was plakmajoor, en wist de twee jonge weezen, nadat te vergeefs beproefd was den jongste smaak te doen vinden in een Fraterhuis te 's Hertogenbosch, geen beteren raad te geven dan in een eigenlijk gezegd klooster den kost voor het eten te gaan zoeken. Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen zich. Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten van rijkdom en geboorte benijden, en beschouwen carrière-maken weldra als het hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat, toen in vervolg van tijd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de aanbiedingen van koningen, keizers, en pausen, stelselmatig door hem afgeslagen zijn. Door de ondervinding geleerd haatte hij eene armoede die tot bedelen doemt, eene afkomst welke aan het platburgerlijke vermaagschapt. Maar zijn edel | |
[pagina 344]
| |
hart en zijn groot verstand behoedden hem voor de dwaling, in de eene of de andere rigting aan het uitwendige meer te hechten dan het waard is. Zij heeft hem diensten bewezen, de nederlandsche schooijerswereld uit welke hij voortkwam. Het gemeene klooster-zelf is hem eene weldadige leerschool geweest. Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar Utrecht gezonden om het kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of schilderen; wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet varen.Ga naar voetnoot1 De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke neiging; lezen zijn hartstogt. Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet, evenmin als eene middeneeuwsch-europesche in verschillende landstalen. Er zijn geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante, gekend of bemind heeft. Naar vaderlandsche auteurs der oudheid, Maerlant, Stoke (litterae inamoenae), zag hij niet om, maar kende op zijn twaalfde jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van buiten. Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, weten wij alleen dat hijzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde. Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de onder- | |
[pagina 345]
| |
wijs-methoden in Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij.Ga naar voetnoot1 Het is waar dat eerst zijne eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen hem opzijde te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken. Zijn eerste wezenlijk merkwaardige arbeid in latijnsch proza, te zamen met vrij wat latijnsche verzen (ook de poëzie werd in vervolg van tijd door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of daaromtrent: zijn proeftijd als augustijner-monnik in het klooster Emmaüs, te Stein hij Gouda.Ga naar voetnoot2 In tien of elf korte hoofdstukken, vele jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde, is het een pleidooi ten gunste van het monachale leven, en handelt Over het vlieden der wereld.Ga naar voetnoot3 De stijl van dit werkje verschilt zeer van dien der Imitatio Christi. In plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het ondermaansche, een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis doet, betoogt de jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die van een brief, door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef gerigt) dat de belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel, een vredig uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige studie, het kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel andere soort van latijn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas plag te | |
[pagina 346]
| |
schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke naderend; beschikkend over een veel grooter aantal woorden en zegswijzen; getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften der oudheid. Aanhalingen uit den bijbel worden niet gemist, doch zijn betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud, gelijk bij Thomas het geval is. Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van den tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het op verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan één der vorige, is gewijd aan het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over deze Margareta als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden (hijzelf was bij het tooneel tegenwoordig en noemt het hartverscheurend), zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach speelde.Ga naar voetnoot1 Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen wijze in een paradijs verkeert, een hof | |
[pagina 347]
| |
van Eden. Anderen mogen aan de herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen, weiden, waar, tusschen het gras, de rozen en de lelien bloeijen of de violen zich verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen, hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knieën het open. Heeft hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt, hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid blijve, ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen.Ga naar voetnoot1 Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond. Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij meer dan | |
[pagina 348]
| |
één der andere jongelieden genegen was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent dertien armen, wien zij vóór het aan tafel gaan zelve de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had uitgeblazen: ‘Gij komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtigheden’.Ga naar voetnoot1 |
|