Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 379]
| |
der zouden reiken dan het einde zijner leerjaren, aan de beweging zijner wandeljaren bleven de nederlandsche mannen nagenoeg vreemd. Ons bestek eischt alleen dat wij, na zulk een ruim gebruik van zijne brieven gemaakt te hebben, ook de beteekenis trachten aan te duiden van de twee andere werken, die ondanks hun idioom tot heden hem doen voortleven als den man van een nieuwen tijd. De kleine wijsgeerige satire, bedoel ik, die zijn populairste geschrift blijven zou, en zijne tachtig korter en langer dialogen over allerlei onderwerpen van den dag. Men beweert dat de volgende anekdoten historisch zijn niet alleen, doch men noemt met naam en toenaam de noordnederlandsche stad waar de stukjes gespeeld zullen hebben. Te Dordrecht was een priester die heimelijk eenige levende krabben op het kerkhof zette, aan wier zijden hij brandende waskaarsjes geplakt had. Het kruipen dezer dieren tusschen de graven, bij avond, deed de uitwerking eener schrikbarende spokerij, zoodat de gemeente zich eerbiedig op een afstand hield. ‘Als het volk hierover zeer verschrikt was (gaat de oude dordrechtsche stedebeschrijver voort, aan wiens zelfbehagelijk antipapistische vertolking eener bladzijde van Erasmus ik deze plaats ontleen), zoo riep de priester van den stoel dat het zielen waren van afgestorvenen, dewelke baden door missen en aalmoezen van haar pijn verlost te zijn. Het bedrog kwam uit, doordat twee of drie krabben, die de priester vergeten had op te nemen, met de kaarsjes onder de ruigte gevonden werden. Hij verzon nog een ander stuk werks. Hij | |
[pagina 380]
| |
woonde bij een nicht die zeer rijk was; en als 't middernacht was kwam hij in haar kamer met een wit laken om, gelijk of hij een geest ware geweest, eenige woorden binnen'smonds mommelende, hopende dat de vrouw een exorcist zou ontbieden of zelve hem zou aanspreken. Maar zij, een manlijk hart hebbende, heeft heimelijk een van haar neven gebeden dat hij zekeren nacht in haar kamer wilde waken. Hij, welgewapend zijnde tegen spokerij, en wel gedronken hebbende om niet vervaard te zijn, werd in het bed verborgen. De geest kwam op de gewoonlijke manier, ik weet niet hoe droevig stenende. De exorcist wordt wakker, springt op, en, nog niet heel nuchteren, tijt hem aan. De geest meende, hem met huilen en gebaar te verschrikken. Maar: Zijt gij de Duivel, zeide de dronkaard, ik ben zijn Moêr, en sloeg hem lustig met een stuk houts. Hij zou hem afgemaakt hebben, ten ware de priester, veranderende van stem, geroepen hadde: Hou op, ik ben geen geest, ik ben Heer Jan. Op die bekende stem sprong de vrouw uit het bed, en scheidde hen.’Ga naar voetnoot1 Een man van Erasmus' rang in de wetenschap had in eene andere omgeving en een anderen tijd niet behoeven af te dalen tot het boekstaven van zulke grollen. Het verdient opmerking dat Erasmus' strijd tegen de eigenlijk gezegde monniken, hunne luiheid, hunne onkunde, hun brassen, hunne losbandigheid, ons niet bijzonder treft. Sedert den Roman de Renart, den Roman de la Rose, de vertellingen van Boccaccio, | |
[pagina 381]
| |
was deze satire een afgezaagd onderwerp.Ga naar voetnoot1 Dante laat reeds den Heiligen Benediktus klagen over het snel verwelken der idealen van het kloosterleven. ‘In minder tijd dan een eikel behoeft om eik te worden’, zucht bij hem de stichter der benediktijner-orde (eerste helft der 6de eeuw), ‘ziet men de verhevenste instellingen in haar eigen tegenbeeld ontaarden’.Ga naar voetnoot2 Reeds de Heilige Bonifacius (eerste helft der 8ste) hangt in zijne brieven een tafereel van monachale misbruiken op, hetwelk volgende eeuwen niet donkerder kleuren konden.Ga naar voetnoot3 Het eenige nieuwe in Erasmus' strijd tegen de kloosters was dat hij niet hunne hervorming bedoelde, maar hunne opruiming, als voortaan overbodig geworden normaal bestanddeel der zamenleving. Als bijzondere genootschappen tot bevordering van in- en uitwendige zending, als instellingen van liefdadigheid, als toevlugtsoorden der vrijwillige wereldverzaking, als brandpunten eener naar den Heiligen Benediktus te noemen geleerdheid, mogten de kloosters zijnentwege blijven. In alle andere opzigten hadden zij volgens hem voor goed uitgediend.Ga naar voetnoot4 Werkelijk was aan de universiteiten voor de wetenschap een nieuw kweekbed ontsloten. Het onderwijzend personeel voor lagere en middelbare scholen behoefde niet langer uit de | |
[pagina 382]
| |
kloosters getrokken te worden. Er was een onderwijzersstand van leeken ontstaan. Later zou die klasse dagelijks talrijker worden, naarmate het veldwinnend protestantisme onder het humanisme der lagere rangen meer aanhangers wierf. Maar wat regtstreeks Erasmus en zijn tijd kenmerkt is dat partijkiezen vóór het gezond verstand tegen het bijgeloof, zooals in het ontmaskeren van dien dordrechtschen boerebedrieger. Dit was iets moderns. Te dezen aanzien is in den boezem van het katholicisme, wat het onoverwinlijke van zijn afkeer, de hevigheid zijner satire, het profane of goddelooze der uitdrukking betreft, Erasmus de Voltaire der 16de eeuw geweest. Hij moet in de eindelijke zegepraal der rede zeer vast geloofd hebben, dat hij met een onverdeeld gemoed zoo lustig aan de pijlers der legende heeft kunnen staan schudden. In eene zijner Zamenspraken verhaalt hij van een storm op zee, en van sommige dwaze kerkgeloften der passagiers, wanneer de schipper heeft aangekondigd dat het hagchelijk oogenblik van pompen of vergaan gekomen is. Erasmus is in den loop der jaren uit Frankrijk en Nederland zoo dikwijls naar Engeland overgestoken, dat wij het tooneel der handeling die hij beschrijft onwillekeurig op de Noordzee of in het Kanaal zoeken. ‘En’, laat de verteller zich vragen; na reeds door een en ander voorbeeld de zonderlinge werking van het gevaar op de eensklaps ontwakende vroomheid der menschen geschilderd te hebben, kenbaar aan het inroepen der bescherming van verschillende heiligen; ‘en was er | |
[pagina 383]
| |
niemand die aan den Heiligen Christoffel dacht? - Jawel; en zelfs kon ik mijn lagchen niet houden toen één hunner, bang dat hij niet verstaan zou worden, den Christoffel der kathedraal van Parijs, een beeld als een berg, luidkeels eene waskaars beloofde zoo groot als hijzelf. Met inspanning van al zijne krachten had hij dit een- en andermaal uitgegalmd, toen een goede kennis nevens hem met den elboog hem aanstiet en fluisterend tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft; al verkocht gij al uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gij niet kunnen betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend, opdat de Heilige Christoffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het meen? Een vetkaars zal hij hebben, meer niet; zoo ik maar eenmaal weder aan den wal ben. - De botterik! Dat was zeker een Hollander? - Neen, maar het was een Zeeuw’.Ga naar voetnoot1 Landgenooten zoomin als vreemdelingen, leeken zoomin als priesters worden, wanneer Erasmus dit onderwerp aanroert, door hem gespaard. Aan alles is merkbaar dat hij met welgevallen een dier tijden beleeft, welke men daarna in Duitschland met den naam van Aufklärungsperiode zou aanduiden. Hij vindt het genoegelijk, te velde te trekken tegen de ‘betooverde wereld’ zijner eeuw. De vrees, met het onkruid ook de tarwe te zullen uitrukken, kwelt hem niet. Het zou hem een lust zijn, zelfs schamele lieden, als marskramers en schepelingen, in eene ‘verlichte denkwijze’ te zien deelen. | |
[pagina 384]
| |
In dit opzigt heeft er in zijn brein, sedert hij het klooster verliet, eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wij kunnen ons voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft geschud. Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het regt, op die wijze en in die mate het volksgeloof aan te randen? Zou de wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld had? In den ijver zijner polemiek ziet Erasmus dit alles voorbij, en gaat alleen met de eischen der beschaving en van het maatschappelijke te rade. Hij die als jongeling het vriendinnetje bewonderde dat ondanks de gebeden van vader en moeder den sluijer aannam, verheerlijkt in zijne dialogen, nu hij een man geworden is, de eerbare vrijerij van een minnend paar: de Jongeling en het Meisje.Ga naar voetnoot1 Wanneer geestelijken of leeken, die geen hebreeuwsch verstaan, alle hebreeuwsche boeken zouden willen verbranden en zij de nagedachtenis van Reuchlin, uitgever der eerste hebreeuwsche spraakleer, zoo veel mogelijk zwart maken, dan schrijft hij, naar de mode van den tijd Reuchlin's naam in het grieksch vertalend, de Hemelvaart van Capnio, en wijst den verlichten geleerde in de verblijven der gelukzaligen eene eereplaats aan.Ga naar voetnoot2 In de Bekentenissen van den Soldaat komt de onzin van het oorlogvoeren aan het licht, beoordeeld naar den huurling die niet voor zijn vaderland of voor een | |
[pagina 385]
| |
beginsel vecht, maar alleen om uit plunderen te gaan en zich te verrijken. - ‘Dat ziet er geleerd uit: Mercurius bij het vertrek, Vulcanus bij de thuiskomst! - Van welke Vulcanussen en welke Mercuriussen spreekt gij? - Ik bedoel dat gij, die bij het heengaan vleugelen aan de voeten scheent te hebben, thans hinkt. - Zoo doet gewoonlijk die uit den oorlog komt. - En wat dreef u naar den oorlog, beminnaar van het hazepad? - De hoop op buit had mij courage gegeven. - Gij keert dus huiswaarts met een som van belang? - Met een ledigen buidel, ja. - Dit ontheft u van de zorg het gestolene terug te geven. - Dat deed ik reeds lang geleden. Alles gaf ik terug. - Aan wie? - Aan Trijntje, aan Wijntje, en aan het verkeerbord.’ Op dien toon gaat de zamenspraak voort, tot ook het plegen van heiligschennis in de kerken gebiecht wordt. - ‘Ik vrees dat gij naar Rome zult moeten, om voor zoovele misdaden vergiffenis te bekomen. - Mij is een kortere weg bekend: ik zal naar de dominikanen gaan en met de kommissarissen het op een akkoord, werpen. - Maar die altaarroof? - Al zou ik Christus-zelf geplunderd en hem het hoofd van den romp geslagen hebben, zij bezitten overal aflaten voor; alles wordt door hen geschikt. - Bekommerde het u niet somtijds wat er van uw ziel worden zou, indien gij sneuveldet? - Geen oogenblik. Ik was volkomen gerust, want op een keer had ik mij de Heilige Barbara aanbevolen. - Nam zij u onder haar bescherming? - Zeker, ik zag haar mij zachtjes toeknikken. - Wanneer meendet gij dit te zien? Op welk uur van | |
[pagina 386]
| |
den dag? 's Morgens? - Neen, 's middags na tafel. - Maar op dat oogenblik, wil ik wedden, zaagt gij ook de boomen wandelen? - Die man raadt alles!’Ga naar voetnoot1 De zamenspraak Charon is tegen de oorlogvoerende vorsten gerigt en duidt stoutweg, bijna met even zoovele woorden, keizer Karel V en de koningen Frans I en Hendrik VIII als de voorname menscheslagters van het tijdvak aan, die in zulke mate de markt der onderwereld overvoeren dat de oude opgelapte helleschuit te klein en te wrak geworden, en Charon naar de aarde gekomen is om eene nieuwe en grootere te bestellen. Charon is in zijn schik. Hoe meer zielen, is het ook bij hem, maar niet in de gezellige beteekenis die de levenden aan het spreekwoord hechten, hoe meer vreugd. Hij vreest alleen dat ‘zekere polygraaf daarboven’ hem afbreuk doen zal, door te welsprekend tegen den oorlog te schrijven en den vrede aan te bevelen. - ‘Maak u niet ongerust,’ wordt hem geantwoord, ‘die man predikt voor doove ooren.’ Behalve om dit ten tooneele voeren van Erasmus door zichzelf, is deze dialoog ook merkwaardig om eene zinspeling op de meedogenlooze en bloedige geloofsvervolging in die dagen, teeken van de wassende magt der ketterij. - ‘Indien er nu de eene of andere goede God opstaat die de vorsten met elkander verzoent,’ klaagt Charon, ‘dan ben ik een bedorven man.’ - ‘Geen nood,’ verzekert men hem, ‘te dien aanzien kunt gij op beide ooren rustig slapen. In de | |
[pagina 387]
| |
eerste tien jaren komt er geen vrede. Alleen de paus van Rome vermaant ijverig tot eendragt; maar hij schuurt den moriaan. Er zijn ook steden die zuchtend onder zoovele rampen gebukt gaan; er zijn pruttelende volken die het eene ongeregtigheid noemen dat ter wille der eerzucht, der bijzondere veeten, van twee of drie personen de wereld onderstboven gekeerd worde; maar geloof mij, ondanks de redelijkste vertoogen zal het woord aan de Furien blijven. Wat ik echter zeggen wilde: waarom komt gij naar de aarde ten behoeve uwer nieuwe schuit? Kon Vulcanus u niet helpen? - Nu nog fraaijer! Ik bedank voor een schip van metaal. - Voor een kleinigheid hadt gij van hier een scheepstimmerman kunnen ontbieden. - Dat is zoo; maar wij hebben beneden gebrek aan materiaal. - Hoe nu? En al die bosschen? - Alles gekapt. Zelfs het hout in de Elysesche Velden. - Mag ik vragen met welk doel? - Voor het verbranden van de schimmen der ketters. Zij komen in zulken getale, dat wij onlangs steenkolen zijn moeten gaan delven.’Ga naar voetnoot1 In den Cykloop-evangeliedrager worden de slechte lutheranen tentoongesteld. Een ridder die Polyfemus heet en dien men, om zijn ongunstig uiterlijk, zoo men hem op zee of in een bosch ontmoette, voor een struikroover of een boekanier zou aanzien, pocht op het bezit van een Nieuw Testament (een Nieuw Testament in de latijnsche vertaling van Erasmus) dat hij zorgvuldig heeft doen binden en met kleuren ver- | |
[pagina 388]
| |
sieren.Ga naar voetnoot1 - ‘Een franciscaner bij ons in de buurt,’ verhaalt hij, ‘voer gestadig tegen het Nieuwe Testament van Erasmus uit. Ik ging hem spreken onder vier oogen, pakte met de linkerhand hem bij de haren, en deed hem de kracht van mijn regtervuist gevoelen. Zijn gansche bakhuis, zóó takelde ik hem toe, was één bult. Is dat niet een bewijs dat ik het evangelie liefheb? Daarna heb ik, bij wijze van absolutie, er hem nog drie builen mede op den schedel geslagen: een in naam des Vaders, een in naam des Zoons, een in naam van den Heiligen Geest. - Niet onevangelisch, inderdaad! Dat noem ik het evangelie verdedigen met het evangelie. - Een ander franciskaan maakte het nog bonter, en ging in zijn razen tegen Erasmus iedere maat te buiten. Door evangelischen ijver vervoerd trad ik dreigend op hem toe, noodzaakte hem geknield vergiffenis te vragen, en te erkennen dat zijne booze woorden waren ingegeven door den Duivel. Had hij geaarzeld, mijn hellebaard zou zijn nedergekomen op zijn kruin. Ik blaakte van strijdlust, en zag er uit als een vertoornde Mars. Verschillende personen zijn van dit tooneel getuigen geweest.Ga naar voetnoot2 - Het verwondert mij dat de man niet op de plaats zelve doodgebleven is. Maar zeg mij, om op | |
[pagina 389]
| |
ons gesprek van daareven terug te komen, hoe staat het bij u met de kuischheid? - De jaren zullen mij ingetogenheid leeren, hoop ik; doch ik weiger niet u in vertrouwen te bekennen dat ik nog geen model-evangelische ben, enkel een uit den grooten hoop. Wij evangelischen hebben vier evangelien, en jagen bovenal vier dingen na: eene goede tafel, inschikkelijke vrouwen, eenig kapitaal, en alles doen waar wij lust in hebben. Zijn die ons deel, dan heffen wij den beker en roepen in geestvervoering: Iö Paean! leve het Evangelie! het rijk van Christus kome! - Zoo leven epikuristen, niet de evangelie-dragers. - Toegestemd; maar gij weet dat Christus almagtig is, en hij in een oogwenk andere menschen van ons maken kan. - Ook zwijnen kan hij van u maken; gemakkelijker zelfs, daar houd ik het voor, dan brave lieden. Het wordt tijd dat gij van dit beestachtig leven afscheid neemt. - Ik ontken dit te minder, daar de profeten onzer dagen het naderend einde der wereld aankondigen. Ik verbeid de hand van Christus. - Zoo? Nu, dan moogt gij toezien dat die hand u kneedbaar vinde. En waaruit leiden uwe profeten af dat het einde der wereld aanstaande is? - Omdat, zeggen zij, de menschen thans evenzoo leven als in de dagen vóór den Zondvloed. Zij eten, zij drinken, zij tafelen, zij nemen en geven ten huwlijk, zij loopen vreemde vrouwen na, zij koopen, zij verkoopen, zij woekeren, zij bouwen; de koningen voeren oorlog, de priesters peinzen op vermeerdering van inkomsten, de theologen breijen syllogismen, de monniken dweilen waar men ga, het volk komt in opstand, Erasmus schrijft zamenspraken; | |
[pagina 390]
| |
alle plagen tegelijk zijn over ons uitgestort: honger, dorst, inbraak, oorlog, pest, beroerten, geldgebrek. Zijn dit geen teekenen dat het menschelijk geslacht zijn einde nadert?’Ga naar voetnoot1 Bij het beoordeelen van deze en dergelijke plaatsen moet men op het bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden zich van zijn naam en zijn Nieuw Testament bedienden als schild van hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De fijne smaak van den filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de schare; en hij wreekte zich in het latijn. Verschillende beroemde plaatsen uit Erasmus' Zamenspraken, zuivere kleine genre-schilderijen zonder polemische strekking, kan men overal aangehaald vinden.Ga naar voetnoot2 Zijne beschrijving van sommige duitsche logementen, als tegenstelling van sommige fransche, in het hoofdstuk Herbergen.Ga naar voetnoot3 Zijne geschiedenis van den Paardekooper, die meende bedot te hebben en zelf bedot werd.Ga naar voetnoot4 Zijne onschuldige Tartufferie: de ontmoeting van twee litterarische vrienden die zoeken | |
[pagina 391]
| |
te verbergen dat het latijnsch proza, waarin zij elkander toespreken, latijnsche verzen zijn.Ga naar voetnoot1 Zijn Dichterlijk Gastmaal, waar eene vrijpostige dienstmaagd haar onpraktischen meester verwijt slechts verstand te hebben van konjekturen-smeden, en dat hij beetwortels voor kropsla aanziet.Ga naar voetnoot2 Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van een zwitsersch dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats aan tafel komen vragen. Erasmus trekt partij voor die regtschapen monniken, en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan snaauwt hij haar af: ‘Welke diersoort komt daar aan? - Beste vriend, wij zijn knechten Gods, zoonen van den Heiligen Franciscus. - Ik kan niet beoordeelen of God schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zijt gijlieden heel wat mans; maar om te werken hebt gij handen noch voeten. Och kom! zijt gij zoonen van den Heiligen Franciscus? Gij spreekt altijd over Franciscus' maagdelijken staat; hoe komt hij dan aan al die zoonen? - Wij zijn zijne zoonen naar den geest. - Nu, dan beklaag ik uw vader; want uwlieder geest is uw slechtste deel. - Gij schijnt ons voor ontaarde leden onzer orde aan | |
[pagina 392]
| |
te zien; weet dat wij observanten zijn.Ga naar voetnoot1 - Des te scherper zal ik u observeren, dat gij niets kwaads uitvoert; uwe observanten zijn mij bij uitnemendheid tegen de borst. Tanden brengen zij mede, maar geen geld, en zulke gasten kan ik missen. Ik weet zeer goed dat gijlieden beweert voor ons te arbeiden; maar zal ik u toonen hoe gij arbeidt? Kijkt eens naar deze prent hier, aan uw linkerhand. De vos houdt een boetpredikatie; maar op zijn rug, uit de kap zijner pij, komt een ganzehals te voorschijn. Die wolf, daar, geeft de absolutie aan een biechteling; maar onder zijn voorkleed, dat gij ziet zwellen, is een lamsbout verstopt. Gindsche aap in franciskanergewaad waakt bij een zieke: de eene hand houdt een crucifix omhoog, de andere grabbelt in 's kranken beurs’. Nu komt de vrouw tusschenbeide: ‘Man, laat die twee van nacht onder ons dak blijven. Ligt dat gij als boete voor uw vele zonden dit eene goede werk verrigt. Het zijn brave mannen. Naderhand zal het u tot voordeel gedijen. - Hoor die wijfjestaalman! Vast ligt gijlieden onder één dek. Ik haat een vrouw die andere mannen dan den haren braaf noemt. - Zoo meen ik het niet. Maar bedenk hoe vaak gij misdreven hebt door dobbelen, drinken, vechten, ruzie maken. Eén aalmoes voor zooveel zonden zal geen weelde zijn. Werp deze mannen niet uit. Op uw sterfbed zult gij om hen vragen. Potsemakers en koordedansers laat gij toe bij de vleet; en | |
[pagina 393]
| |
hen jaagt gij weg? - Zult gij uitscheiden met uw gepreek? Voort, naar uw keuken! - Ik ga al’.Ga naar voetnoot1 |
|