Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XI [Het leven der filologen in de 16de eeuw]Ofschoon Alkmaar op de titelbladen van Murmellius' geschriften na 1513 eene ‘voorname’, ‘beroemde’ en ‘aanvallige’ stad van Holland genoemd wordt,Ga naar voetnoot2 en hij in 1516 de grafelijke inhuldiging van den nog niet zestienjarigen Karel V, als een goed onderdaan betaamde, met een bundeltje latijnsche Karelszangen erkentelijk begroette, had hij het er niet onvoorwaardelijk naar zijn zin. Met welke gevoelens de plundering van 1517 hem vervulde, kunnen wij begrijpen. | |
[pagina 329]
| |
Onafhankelijk daarvan miste hij er zeer den omgang zijner geletterde oude vrienden te Munster, klaagde over een toezigt dat hem in de vrije keus zijner leermiddelen beperkte, en vond het een erg waterland.Ga naar voetnoot1 Den geboren Gelderschman moet men dit laatste ten goede houden. Er gaat een gerucht dat Murmellius, kort na zijne vlugt uit Alkmaar en zijn aanvaarden van het rectoraat te Deventer, door een afgunstig ambtgenoot vergiftigd, en die leelijke trek hem gespeeld is door Gerard Listrius, rector te Zwol. De litteratoren der 15de en 16de eeuw haatten en vervolgden elkander met niet minder felheid, dan in de 16de en de 17de eeuw de leden derzelfde kunstenaarsbent of de discipelen van voorname mededingende schilders deden, in Italie, Frankrijk, of Vlaanderen. Ook in de Fraterhuizen werd somtijds een enkele moord gepleegd.Ga naar voetnoot2 Spreekt, wat Listrius en Murmellius betreft, de overlevering waarheid,Ga naar voetnoot3 dan moeten wij erkennen dat het de moeite niet | |
[pagina 330]
| |
loonde af te geven op de zeden in de kloosters of in naam van het humanisme de domheid der monniken te bestrijden, zoo dit de vruchten der geleerdheid waren. Welke driften in eene wereld die bij de dienst der Muzen zwoer! Doch het onderzoek naar deze aangelegenheid zij de bijzondere levensbeschrijvers overgelaten.Ga naar voetnoot1 Wij zouden wenschen te weten op welke wijze de kosten van gymnasien als het deventersche of het alkmaarsche bestreden werden. Er bestaan echter daaromtrent geen stellige opgaven. De rector oefende eene betrekkelijke alleenheerschappij uit. Zijn gezag over de scholieren was te onbeperkter, daar ook de leeraren, zijne medehelpers, door hem aangesteld of ontslagen werden, en hij in alles de verantwoordelijke persoon was. Vermoedelijk ontving Murmellius te Alkmaar een vast traktement uit de gemeentekas, dan wel eene toelage als aanvulling van de schoolgelden, waaruit hij voor een gedeelte zichzelven en voor het overige zijne adjudanten salarieerde. Er waren inschrijvingsgelden, overschrijvingsgelden, en andere kleine emolumenten. Bovendien betaalde elk student drie schellingen kollegegeld in het half jaar - het vierdedeel van hetgeen per jaar eene ruime kamer kostte, groot genoeg voor twee jongelieden. Men beweert dat die inkomsten, het verschil der geldswaarde in aanmerking genomen, niet buitensporig gering waren; vooral niet wanneer zooals te Deventer en te Alkmaar de studenten bij honderd- en honderd- | |
[pagina 331]
| |
tallen mogten geteld worden. Het was een tijd dat men voor twee centen een pond vleesch, voor twee dubbeltjes een paar schoenen, voor tien stuivers een schepel rogge kocht, en, bij kleine burgers aan huis, tegen betaling van tien gulden, voor twaalf maanden zich van kost en inwoning verzekerde.Ga naar voetnoot1 Doch zelfs in het goedkoope Alkmaar, en tijdens den volsten bloei der school, konden van die drie schellingen per student en per semester de rector en de praeceptoren zich onmogelijk in den overvloed baden. Is Murmellius er nogtans op getrouwd met een meisje zonder geld (na zijn dood bleef zij in de bitterste armoede achter, zoodat in het belang van haar en van haar kind een beroep op de goede vrienden gedaan moest worden), dan heeft hij minst genomen een sober bestaan geleid en moeten wij met den stand den man hoogachten, die te midden van zoo weinig comfort onverdroten zich wijdde aan eene schijnbaar roemlooze en dikwijls ondankbare taak. De meeste dagen der week werd door iederen leeraar zes uren daags les gegeven in vakken die wij thans naauwlijks weten te onderscheiden: filosofie, poëtica, rhetorica, dialectica, latijn. Zoo goed als zeker doceerde Murmellius te Alkmaar ook eenig grieksch. De methode had hij zich eigen gemaakt te Munster toen in 1512 of 1513 een geleerde uit Keulen, die De Keyzer heette en zich Caesarius noemde, voor de leeraren van het munstersch gymnasium de geheimen van het vak op verzoek was gaan ontvouwen. Zoo komt thans een piano-vir- | |
[pagina 332]
| |
tuoos les geven op eene normaalschool, en in één cursus een geheel stel toekomstige konkurrenten vormen. Bewaard gebleven brieven van Caesarius aan Murmellius staven dat niet alle munstersche docenten goede betalers waren; zelfs de rector niet. Caesarius was blijven zitten met driehonderd grieksche grammatica's, voor eigen rekening opzettelijk uit Parijs ontboden. Bij zijn vertrek uit Munster na afloop van den cursus, die een klein half jaar geduurd had, was hij, ten einde met zijn bediende op de terugreis naar Keulen geen gebrek te lijden, genoodzaakt geweest twee gulden te leenen van een bevriend munstersch medicus. Het speet hem, bij zijn afscheidsbezoek aan den deftigen domheer Rudolf von Langen, niet te hebben durven vragen om eene westfaalsche ham. Daarom droeg hij Murmellius op, hun gemeenschappelijken jongen vriend Johannes Hagemann bij gelegenheid te herinneren dat deze, uit erkentelijkheid voor bijzondere grieksche vingerwijzingen, hem twee westfaalsche hammen beloofd had.Ga naar voetnoot1 Die munstersche voorbereidingsjaren zijn misschien de gelukkigste en stellig de onbezorgdste tijd van Murmellius' leven geweest; wanneer hij, in 1512 en reeds vroeger, als vrijgezel eene poos te Hamm ging doorbrengen en hij ten huize van zijn ouderen vriend Fabri (bekend gebleven als uitgever van Hegius' nagelaten werken, gelijk Listrius als aanteekeningschrijver bij Erasmus' Lof der Dwaasheid) een kring van geleerden aantrof, stoute humanisten niet alleen, maar | |
[pagina 333]
| |
ook stoute drinkers.Ga naar voetnoot1 Niet dat hij in staat was hun het hoofd te bieden, maar hunne vrolijkheid en de korte vakantie wekten zijne dichtluim op, en sommige zijner beste verzen dagteekenen uit dien tijd. Hij gedacht er uit een erkentelijk hart zijne geboortestad Roermond. Hij prees er in een onbewaakt oogenblik de dapperheid van zijn landsheer, hertog Karel van Gelder.Ga naar voetnoot2 Onder de oudere humanisten was het menigvuldig ligten van den beker geen ongewoon verschijnsel. De geniale Rudolf Agricola, uitnemend letterkundige, geboren musicus, redenaar van naam, beminlijk mensch, besproeide (onder vier oogen) zijne diepzinnigheden over de regtvaardiging door het geloof somtijds zoo overvloedig, en tot zoo laat in den avond, dat hij op zijne beenen niet staan kon, en de sobere Wessel Gansfoort hem met een lantaarn naar huis moest brengen.Ga naar voetnoot3 In Agricola was die onmatigheid te bevreemdender, omdat hij het leven overigens zeer ernstig opvatte en, toen hij in den bloei der jaren zijn einde voelde naderen, hij zich het gewaad van een franciskaner deed aantrekken, ten einde als monnik te sterven. Erasmus doelt op deze bijgeloovigheid in eene zijner Zamenspraken.Ga naar voetnoot4 |
|