Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
IV [De wederdoopers te Amsterdam]Naar die ééne bladzijde uit het boek der geloofsvervolging in de 16de eeuw laat het overige zich gemakkelijk gissen; en het zou onnoodig zijn nog daarenboven aan den kortstondigen waanzin der wederdoopers te Munster te herinneren, zoo door landgenooten en jongere tijdgenooten van Erasmus bij dat bloedig komediespel niet zulk eene voorname rol vervuld, of door één hunner de munstersche beweging niet bijna met noodlottig goed gevolg naar Amsterdam overgebragt was.Ga naar voetnoot2 Het amsterdamsch wederdoopers-oproer van 1535 is een merkwaardig voorbeeld der vele godsdienstige buitensporigheden van het tijdvak. Het was deze lieden niet enkel om het handhaven van een dogme of een ritus te doen, maar om het veroveren van steden, waar zij eene nieuwe maatschappij wilden vormen; | |
[pagina 294]
| |
een godsrijk in den praktischen zin van het woord, onder de bevelen van een algemeen koning van Sion, die in zijne linkerhand een Oud-Testament droeg en in de regter een zwaard, bestemd degenen die met hem van meening verschilden het hoofd voor de voeten te leggen. Niet alleen de roomschen, ook en vooral de andere protestanten, geheime en openbare, hebben deze anabaptisten, en al wie verder met dezelfde sociaal-demokratische denkbeelden behebd waren, ten bloede toe vervolgd. Bij duizend- en tienduizendtallen heeft men hen verdronken, verbrand, onthoofd, opgehangen, geledebraakt, gevierendeeld, als dolle honden doodgeslagen; alles met goedvinden en op aansporen van Luther. Het protestantisme, scheen het wel, zag in deze geestdrijverij zijne eigen gedachte met schrik daad en wandaad worden, en haastte zich haar met de bijl achterna te treden, opdat zij even spoedig verdwijnen mogt als zij opgedoemd was.Ga naar voetnoot1 Jan van Leiden benoemde Jacob van Kampen, uit de volmagt van zijn sionsch koningschap, te Munster tot bisschop van Amsterdam; en het duurde niet lang of het krielde onder de Amsterdammers van wederdoopers, die eene overrompeling der stad en eene herhaling van het munstersch godsrijk beoogden. Mannen en vrouwen sans la moindre chemise, in hunne eigen oogen levende zinnebeelden der naakte waarheid, levende protesten tegen den leugengeest der eeuw, holden onder het uitschreeuwen van bedreigingen en het aankondigen van hemelsche, strafvonnissen de straten door: zij werden gevat en afgemaakt. | |
[pagina 295]
| |
Anderen beraamden tegen den avond van 10 Mei een aanslag op het stadhuis. Zij hadden kanonnen tot hunne dienst, en telden onder de burgerij eene groote menigte geheime aanhangers. Alleen door een zamenloop van toevallige omstandigheden bleef het uitvoeren van het komplot aan enkele tientallen belhamels overgelaten, die door de stedelijke schutterij, en door eene kompagnie in allerijl geworven huursoldaten, nog in tijds bedwongen konden worden. Alle gewapende anabaptisten sneuvelden. Aan enkelen, die door de vlugt ontkomen waren, verrigtten eerlang de beul en zijne handlangers de werkzaamheden van fusillerend peloton. Ook Jacob van Kampen, hoewel hij er in slaagde een tijdlang zich verborgen te houden, werd eindelijk ontdekt, en geen wonder: de magistraat van Amsterdam dreigde elk die de schuilplaats des bisschops kende en hem niet aanbragt, met den dood. Het verhaal zijner exekutie luidt: ‘Men zette hem eerst een uur lang te pronk, met op 't hoofd een tweehoornigen blikken myter, bemaald met het wapen der Stad. Toen werd hem de tong uit den hals getarnd, en de regterhand en het hoofd met een vleeschhouwers hakmes afgehouwen. 't Hoofd, met den myter gedekt, werd, nevens de hand, op de Haarlemmer Poort gesteld. De romp werd verbrand. Wat later in 't zelfde jaar werden te Leiden, te Hoorn, te Utrecht, en elders, verscheiden herdoopers, die men insgelijks van oproerige aanslagen verdacht hield of overtuigde, ter dood gebragt. De strengheid, met welke men hen handelde, bragt eerlang te wege, dat zij de dwaze hoop een | |
[pagina 296]
| |
nieuw aardsch Rijk op te rigten t' eenemaal varen lieten en zig stil hielden.Ga naar voetnoot1 Niet veel meer dan twaalf maanden heeft Erasmus deze gebeurtenissen overleefd; doch hij wachtte niet tot zijn sterfjaar met het opmaken of het vaststellen zijner meening over den jammerlijken toestand. Aan den eenen kant de welvarende Vereenigde Nederlanden onder Karel V, waar meer dan driehonderd steden en meer dan zesduizend dorpen een gewenschten voorspoed genoten; waar met den handel en de nijverheid de kunsten bloeiden of ontloken; waar naar het getuigenis van tijdgenooten vele mannen gevonden werden ‘in alle wetenschap wel geschikt’; waar zelfs de ‘gemeene lieden’ aan beginselen van studie deden, en zij ‘schier al te zamen, ja ook de boeren en de landlieden, ten allerminste lezen en schrijven konden’; waar er waren ‘die, hoewel zij nooit buitenslands verkeerd hadden, duitsch, engelsch, italiaansch, en andere vreemde talen spraken, ongerekend het fransch, 't welk onder hen zeer gemeen was.’Ga naar voetnoot2 Aan den anderen kant een woeden van politisch-theologische hartstogten, door Luther ontketend; dat allen huiselijken vrede, elk vriendschappelijk verkeer, den gezelligen omgang van natien onderling, geheel eene nieuwe europesche beschaving in hare geboorte, op elk gebied tegelijk met ondergang dreigde. Galgen | |
[pagina 297]
| |
en raderen, waar het betaamd zou hebben op de markten den groenen boom des levens te planten. In plaats van de vreugdevuren der erkentelijkheid, mensche-offers op houtmijten. Erasmus, die voor het onvermijdelijk tragische in de lotsbestemming van volken en werelddeelen te weinig oog had, gevoelde zeer juist en zeer diep den betrekkelijken vloek van het protestantisme. Het was geen vechten met oratorische wapenen, geen in de lucht slaan met woorden, dat in 1529, zeven jaren vóór zijn dood, hem aan een vriend der hervorming, deed schrijven: ‘Beschouw dat evangelische volk, en zie of er minder aan de weelde, den wellust, en de geldgierigheid wordt toegegeven, dan zij doen die gij veroordeelt! Toon mij iemand wien dat evangelie van een brasser matig, van een wreedaard zachtmoedig, van een roover milddadig, van een kwaadspreker zegenende, van een onkuische eerbaar heeft gemaakt!’Ga naar voetnoot1 Het protestantisme is in den groeitijd der europesche volken eene dier omwentelingen geweest, welke niemand tegenhouden kan. Doch het misstond Erasmus niet, te vragen: Mag ik weten, hoeveel wijzer en beter gijlieden er door geworden zijt? - Wij die nu leven hebben aan de leergierigheid van Erasmus grooter verpligtingen dan aan het geloof van Luther. |
|