Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XVII [Hendric Mande]De kloof tusschen den Loop der Minne en de Imitatio Christi, tusschen Dirc Potter en Thomas a Kempis, wordt gedempt door den persoon en de werken van zekeren Hendric Mande, wiens kennis wij aan de nasporingen der jongste beoefenaren van midden-nederlandsche kerkgeschiedenis verpligt zijn.Ga naar voetnoot2 Mande, die twintig jaren ouder kan geweest zijn dan Thomas a Kempis, en misschien tien jaren ouder was dan Dirc Potter, bekleedde aanvankelijk dezelfde betrekking als deze daarna. Tot 1395 leefde hij in Den Haag en was sekretaris van Willem VI, toen nog graaf van Oostervant. Dat hij dit ambt vaarwelzegde kan niet een gevolg van ongeschiktheid of onbekwaamheid ge- | |
[pagina 273]
| |
weest zijn. Men vindt aangeteekend dat hij zeer voldeed en algemeen bemind was. Zijn aanleg voor letteren en kunst moest daarenboven hem zich tehuis doen gevoelen aan een hof, waar de verzen van Potter eerlang met welgevallen ontvangen zouden worden. Hoe dit zij, tusschen zijn dertigste en zijn veertigste jaar werd hij onder den invloed van Geert Groote en Floris Radewijns, eerste verkondigers van het devoot leven in Noord-Nederland, aangegrepen door den Imitatio Christi-geest, als wij het noemen zouden; brak met de wereld; trad in heb deventersch Fraterhuis; en wierp zich al spoedig in het augustijner-klooster te Windesheim, bij Zwol, niet ver van Thomas a Kempis' Sint-Agnietenberg. Die buurt van ons land was destijds een middenpunt van opgewekt kloosterleven, gelijk niet lang daarna de hervorming van het gymnasium-onderwijs er een aanvang nemen, en zij de wieg onzer renaissance worden zou. Van ambtenaar en hoveling, opgegroeid in dezelfde zedelijke atmosfeer als Potter, werd Mande een schouwer niet alleen, maar stond weldra bekend als iemand die in het schouwend leven het verder dan anderen gebragt had. Er bestaan van hem boekjes, waar men, geheel op dezelfde wijze als in Bonaventura's Nabetrachtingen van het leven van Jezus, en in dezelfde soort van nederlandsche proza als geschreven werd door Johannes Ruysbroeck, drie staten of halten van geestelijk leven geschilderd vindt, met de opgaaf van drie of meer hindernissen welke dit geestelijke in den weg plegen te staan.Ga naar voetnoot1 In zijne nieuwe omgeving gold hij | |
[pagina 274]
| |
binnen weinige jaren voor een kompleet ziener, zoo in de praktijk als op schrift. Er worden in dit vak mirakelen van hem verhaald. Op Mande's liefhebberij-studien met de pen en het penseel hebben die visioenen niet schadelijk teruggewerkt. Nevens andere verluchters in het windesheimsch klooster wordt hem door jongere tijdgenooten eene eervolle plaats ingeruimdGa naar voetnoot1. Waren ons proeven van zijn talent bewaard gebleven, ligt bestonden er termen hem als miniatuur-schilder nog heden te gedenken in eene geschiedenis der noordnederlandsche kunst. Wij moeten ons tevreden stellen met de verzekering van vrienden en medekloosterlingen dat hij als kalligraaf, als teekenaar, en als versierder, onder de zijnen in dat kwartier door niemand overtroffen werd. Het is te bejammeren dat van Mande's nederlandschen prozastijl, die in één opzigt hem tot een gewigtiger persoon dan den steeds latijn-schrijvenden Thomas a Kempis maakt, geen andere dan theologische voorbeelden kunnen bijgebragt worden. Doch ziehier eene bladzijde van Jan Matthijssen, den man van het brielsche regtsboek, Hendric Mande's vollen tijdgenoot. Matthijssen hield er van, in zijne historisch-juridische traktaten allerlei oude vertellingen te vlechten, kwans- | |
[pagina 275]
| |
wijs of in ernst als even zoo vele toelichtende voorbeelden; en op die wijze is de brielsche gemeente-sekretaris, zonder het te bedoelen of te zoeken, een der bewaarders van ons proza geworden. Er bestaat uit de eerste en de tweede helft der 15de eeuw eene betrekkelijk overvloedige nederlandsche proza-litteratuur, die echter met de geschriften van Mande-zelf het ongerief gemeen heeft, slechts over godsdienstige gemoedsbewegingen te handelen; analyse der mystiek, en nogmaals analyse der mystiek. Het volgende (vertaald uit het latijnsch Bijeboek van Thomas van Cantimpré, den Brusselaar) staat daar voorwaar niet buiten; doch het vertoont, terwijl het ons van de schrijfwijze in 's vertalers eeuw eene getrouwe voorstelling geeft, tevens ik weet niet welke dichterlijke zijde, die, wanneer men deze en gene bekoorlijke legende der Heilige Maagd of een vertaalden roman als Apollonius uitzondertGa naar voetnoot1, aan dit tijdvak en zijne litteratuur te zeer ontbreekt: ‘Men leest dat in conincks Willem tyden, ghebieder des Roems rijck, grave van Hollant, die Vlaminghen mit alle hairre moghen verhieven ende versamenden om te trecken in Zeelant ende dat te winnen off te scenden. Ende coninck Willem was op die tijt tAntworpen op een dachvert, ende greve Floris sijn broeder lach in Hollant ende vernam die sake, ende vergaderde sijn vrienden ende toech dairmede haestelic in Zeelant tot Westcappelen (1253). | |
[pagina 276]
| |
‘Ende als die Vlamingen overquamen ende som ghelandt waren, tooch grave Floris hem teghen ende streedt mit hem ende wan die strijdt. ‘Drie daghen nadat die strijdt gheweest had, quam vrou Machtelt, coninck Willems ende grave Floris moeder, ter steden dair die strijd hadde gheweest ende tfolc versleghen lach, om die ghene, die noch leefden, in ghenaden te nemen. Dair sy in den weghe vernam een rijck salich wijf van Middelburch, die aldair quam om de doden te graven ende die ghewonden, die noch leefden, te troesten ende te laven. ‘Ende dat selve wijf had dairtevoiren om dier saken echtGa naar voetnoot1 aldair gheweest, die der gravinnen vertelde, hoedat, als sy tevoren aldair gheweest had, een zeer ghewondt man hair anriep mit screyender stemmen, dair sy toe ghinc, ende leide sijn hoeft in haren schoet ende troesteden in Gode en dat hy God in sijnre herten houden soude ende sijn ziele ende lijf in sijnre ghenaden bevelen. ‘De ghewonde hief op sijn handen tegader ende sloech sijn oghen inden hemel ende seyde: Heer God, du kennes dat ic hier mijns ondancx ghecomen ben mit menincghen niement te misdoen an live noch an goede. Ende ic ben also gequetst dat ic sterve. Ik vergheeft hem diet mi ghedaen heeft, opdat God mi in sijnre ghenaden ontfanghen moet. Ic begheer dat wairde lichaem ons Heren tontfanghen; ende al ist dat ic des derven moet, ic hoep dat mijn ziel dairmede ghespyset is. ‘Ende mit desen cruuste hy hem ende bleef doot. | |
[pagina 277]
| |
‘Ende als hy den gheest gaf, sach si wt sinen monde comen een voghelkijn van onsprekeliker schoenheit mit roke van wonderliker soeticheit, ende vloech te hemelwairt.’Ga naar voetnoot1 Hendric Mande was geheel dezelfde gevoelens toegedaan als die vlaamsche krijger. Ook hij zou, desgevraagd, met christelijke berusting zich hebben laten slagten voor zijn vorst of zijne vorstin, al hadden dezen naar zijne overtuiging hun land in een onregt-vaardigen oorlog gewikkeld.Ga naar voetnoot2 Doch fantasie, als van dat zich hemelwaarts reppend vogeltje, even aangeduid, moet men bij hem niet zoeken; dan wel, de verbeelding is bij Mande dialektiek geworden, en hij verdoet zijn talent aan het breijen van allegorien. Een zijner stichtelijke werkjes, het merkwaardigste van de drie, is louter beeldspraak, en spint tot in bijzonderheden de bijbelsche gedachte uit dat de menschelijke ziel eene woning der godsdienst is; woning, ter ontvangst en huisvesting eener bezoekster van dien rang zorgvuldig te reinigen en te onderhouden, zitkamer, slaapvertrek, keuken, tuin, en al het overige.Ga naar voetnoot3 Gebood niet het streven naar eene ideale zedelijke | |
[pagina 278]
| |
reinheid, hetwelk uit deze bladzijden spreekt, den hoogsten eerbied, de inkleeding zou onzen lachlust wekken. Te midden van zooveel wansmaak treft het ons dat Mande tot tweemalen toe het bijbelsch Hooglied, aan hetwelk zijne allegorie der zielewoning grootendeels ontleend is,Ga naar voetnoot1 zeer juist met den naam van der Minnenboec aanduidt, als had hij der Minnenloep van Dirc Potter gekend. Ook de Imitatio Christi had voor een deel in Mande's taal der Minnenboec kunnen heeten. Mande heeft Potter nog drie jaren overleefd. Hij stierf in 1431 te Beverwijk, of in den omtrek, waar hij het klooster Sion was gaan stichten. Bij hem en Thomas a Kempis vergeleken maakt Potter op ons den indruk van een heiden. Uit alles blijkt dat Potter tot het einde is blijven volharden in de moraal eener geseculariseerde tartufferie. Geen bladzijde waar hij niet met welgevallen verwijlt bij hetgeen men te Windesheim en op den Sint Agnietenberg, in den euvelen zin der uitdrukking en in navolging van Geert Groote, de ‘viezevaze der minnerschap’ noemde.Ga naar voetnoot2 Geen, waar hij niet het waken tegen de ruchtbaarheid des kwaads als den eenig mogelijken vorm der deugd verheerlijkt, of niet het leiden van een slecht leven vergoelijkt, mits gepaard met het bewaren van een goeden naam. Hij wanhoopte tastbaar, en wanhoopte zonder er de tering van te zetten, aan het verwezenlijken eener min of meer ideale zedelijkheid. | |
[pagina 279]
| |
Bedenken wij echter dat bij Potter eene geschiedenis als die van Griseldis-Lympiose voorkomt, en hij dit toonbeeld van vrouwelijke deugd in de hoogste mate bewondert, dan vloeit in de praktijk de scherpe grenslijn tusschen hem en de vromen gedeeltelijk weg. Griseldis' blijmoedige zelfvernietiging aan de voeten van haar hooggeboren gemaal, is geheel van dezelfde verheven orde als in het gemeen die van den christen aan den voet van het Kruis, bij Mande in de Inwendige Woning, bij Thomas van Kempen in het boekje der Navolging. Althans in die ééne vereering ontmoeten elkander de twee vijandige gemeenten: Potter's haagsche wereld en de zwolsche kloosterwereld, heidendom en christendom. Had ieder aanrakingspunt van dien aard ontbroken, en ware de papieren moraal van het wereldsch Minnenboec in alles de moraal der werkelijkheid geweest, eene maatschappij als de door Potter geschilderde nederlandsche uit het begin der 15de eeuw zou geen nieuw geslacht hebben kunnen voortbrengen. Niet bewaard door het zout van het staatkundig of wetenschappelijk of dichterlijk genie, onvoldoende beschermd door de in hare cel zich terugtrekkende mystiek, zou die zamenleving aan hare eigen zedelijke wetteloosheid te gronde zijn gegaan. |
|