Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 260]
| |
XV [Overzigt en kritiek van den Loop der Minne]In de letteren volgt hij des ondanks de Italianen na, en heeft zijne beste vertellingen van Boccaccio, of van Boccaccio's fransche zegslieden. Zoolang hij slechts de Gedaantewisselingen of de Heldinnebrieven van Ovidius vertaalt of berijmt, vindt hij zelden eene gelukkige inkleeding of eene treffende uitdrukking. Bezielt hem de moderne italiaansche voorganger, dan is het of het kruipend bloed zijner fantazie en zijner taal ietwat sneller gaat vlieten. Ook wanneer hij uit niet-italiaansche middeneeuwsche bronnen put, - zooals in eene bladzijde uit den roman Tristram en Ysolde, - vestigt hij zijne keus op een trek die van italiaansche ondeugendheid, meer dan van nederlandsche deftigheid getuigt. De lezer moet mij toestaan, tot Potter's eer, die verzen aan te halen. De jaloersche koning Marke is in een boom geklommen, en waant uit die schuilplaats onbespied de gesprekken af te luisteren, in de nabijheid gevoerd door zijne koningin, met den ridder die haar het hof maakt. Potter, lofredenaar der vrouwelijke gevatheid, doet uitkomen hoe schrander koningin Ysolde, den koning gewaar geworden, haar aanbidder met zijne gevaarlijke tegenwoordigheid bekend wist te maken, en het onderhoud zoo te leiden dat koning Marke er niet alleen geen aanstoot aan nemen kon, maar het veeleer streelend moest vinden voor zijne eigenliefde: Die coninc sat boven inder linden,
Doe die coninghinne reyne,
Ysalde, sat opter fonteyne
| |
[pagina 261]
| |
In soeter lust met Tristram.
Ende doe sij sconincx hoeft vernam,
Deedsi Tristram neder crommen
Ende wijsde hem waer die visken zwommen.
Daer sach hijt, ende nam des goom
Dat die coninc sat opten boom.
Die list vant daer die edele vrouwe.
Doe spraken sy van goeder trouwe,
Die elc man doen soude sijn heer,
Ende hoe een yghelike vrouwe van eer
Horen echten man lieven soude.
Tristram wenschede, dat hi woude
Dat die coninc dair bij hem waer.
Si spraken beyde openbair
Van den coninc so veel doechde,
Dat hem die coninc zeer verhuechde
Ende hadde afterdien goet ghetrouwe
Tot Tristram ende sijnre vrouwe.Ga naar voetnoot1
Zoo in den Loop der Minne die kleine, bevallige, lagchende schilderij, niet te zeer eene uitzondering op de doorgaande breedvoerigheid, slapheid van toon, en onvastheid van teekening vormde, er zou reden tot voldoening zijn. Men ziet Ysolde met den elboog Tristram aanstooten dat hij zich vooroverbuige en in den vischvijver kijke; ziet het hoofd van den ligtgeloovigen, edelmoedigen koning Marke, type van den braven bedrogen echtgenoot, uit het gebladerte naar voren komen en door den plas weerspiegeld worden; ziet Tristram een glimlach onderdrukken, en met de oogen Ysolde in het water een teeken van verstand- | |
[pagina 262]
| |
houding geven. Men hoort de schuldige gelieven met den ijver der huichelarij 's konings lof zingen, den roem der leenman- en der huwlijkstrouw verheffen, overluid wenschen dat de goede Marke bij hun onderhoud tegenwoordig mogt zijn. Men ziet den schandelijk misleide zichzelf tevreden toeknikken, dat hij op den inval kwam in dien lindeboom te klauteren. Op de ‘reinaardie’ van dezen roman kom ik in een volgend hoofdstuk terug. Chaucer's Canterbury Tales, in hunne soort altegader aan Boccaccio ontleend (sommigen woordelijk, anderen zijdelings, een enkel door tusschenkomst van Petrarca's latijn) zijn op de geestigste wijze zaamverbonden, en vormen ondanks hun middeneeuwsch gewaad bijna het organisch geheel van een modernen engelschen zede-roman door een der meesters of meesteressen van het vak. Bij Boccaccio zelf is de band veel losser. Zijne florentijnsche dames en heeren vertellen om beurten eene kortere of langere geschiedenis, ingeleid en besloten door eene kleine zedekundige bespiegeling; of ook door eene beknopte zelfverdediging van den auteur. De titel en de algemeene voorafspraak (het beroemd verhaal der ontvolking van Florence door den Zwarten Dood in 1348) vertegenwoordigen den eenigen voornamen zamenhang der tienmaal tien vertellingen. In den Loop der Minne is de auteur-zelf de eenige verhalende persoon. Voor elke andere fiktie komt bij hem in den aanhef eene verschijning der godin Venus in de plaats, hem te beurt gevallen (verhaalt hij niet onaardig) gedurende zijn verblijf te Rome. De godin | |
[pagina 263]
| |
heeft hem gelast de lotgevallen der naar haar genoemde menschelijke drift te bezingen, en hij onderwerpt zijn lied aan het oordeel zijner goede en hooggeplaatste haagsche vriendin.Ga naar voetnoot1 Verder voert hij het woord alleen; ook wanneer hij verschillende zegslieden noemt, aan wie hij zijne stof ontleend heeft. Hoewel hij onderscheidt tusschen de hartstogtelijke, de onnatuurlijke, de geoorloofde, en de volmaakte liefde, - en zijn werk dienovereenkomstig in vier boeken gesplitst is, - behandelt hij in den grond steeds hetzelfde onderwerp; ook wanneer hij in den kring der galanterie of geoorloofde liefde weder vier graden aanneemt: op de straat, in den tuin, in de kamer, en stoel aan stoel. Aan elk zijner vier hoofddraden rijgt hij tien of vijftien kortere of langere geschiedenissen, als kralen aan een snoer. De niet-klassieke daaronder zijn voor de kennis van het tijdvak de belangrijkste. Er is eene geschiedenis van eene spaansche dame, die haar echtgenoot, gewikkeld in een japon van haarzelve, den geheelen nacht te schilderen zet in den tuin; kwanswijs om een onbeschaamden page op te wachten en te tuchtigen, wien zij genoodzaakt is geweest, zegt zij, ten einde van hem af te komen, een rendez-vous toe te staan. Onderwijl bevindt de jongeling zich in hare slaapkamer, waar zij in eene ‘waarderobe’ hem verstopt had. Bij het aanbreken van den dag verlaat de page het huis, klimt van buiten over den tuinmuur, raast tegen den (als vrouw | |
[pagina 264]
| |
vermomden) echtgenoot, scheldt hem eene overspeelster en ontuchtige, zweert van zichzelven dat hij een veel te deugdzaam en getrouw schildknaap is om zijn meesters goeden naam te willen rooven, en drijft met stokslagen de gewaande trouwelooze naar binnen. De spaansche edelman, verrukt dat hij zulk eene eerbare vrouw en zulk een braven page bezit, juicht in zijne striemen, en zou wel iederen nacht op die wijze van de veiligheid zijner eer willen verzekerd worden.Ga naar voetnoot1 Elders vinden wij waarschuwend verhaald van eene aanzienlijke jonkvrouw in Toskane, die onvoorzigtig de dienst had aangenomen van een mooiprater, en hem toegestaan zonder getuigen haar behulpzaam te zijn bij haar toilet. De kwast bleek een schurk, en maakte misbruik van hare weerloosheid. Toen de gevolgen niet langer geheim konden blijven, ontvlugtte zij de stad harer inwoning, ging hare schande verbergen in een eenzaam bosch, werd moeder, worgde haar kind, en daarna zichzelve.Ga naar voetnoot2 Eene andere geschiedenis speelt in Oostenrijk, te Gratz. Een onregtvaardig regter, zelf gehuwd, wil eene schoone vrouw verleiden, wier man voor zaken van huis is. Woedend over haar deugdzamen tegenstand, beschuldigt hij haar van overspel en doet haar preventief opsluiten. Zij heeft eene getrouwe kamenier, die in de gevangenis haar komt bezoeken en met haar van kleederen wisselt, zoodat de dienstbode voor de meesteres wordt aangezien. Op den dag der teregtzit- | |
[pagina 265]
| |
ting verhaalt de kamenier aan het publiek 's regters schandelijken toeleg, en welke list de Heilige Maagd haar heeft ingegeven, om door het aannemen van de gedaante der beschuldigde de onschuld van deze aan het licht te brengen. De regter wordt afgezet, en aan het lijf gestraft. De inmiddels thuisgekomen echtgenoot, met die tuchtiging nog niet tevreden, lokt hem in eene hinderlaag en ‘leest hem zijn endelveers.’Ga naar voetnoot1 Even schrander en even getrouw, maar in eene minder goede zaak, de kamenier eener dame te Parijs, Place Maubert. Een jaloersch echtgenoot en welgesteld burger heeft den jonkman, dien hij vermoedt zijne vrouw het hof te maken, in den stal gelokt en door zijne knechts in de haverkist doen smijten. Daarop gaat hij hare zwagers en neven roepen, maar vergeet den sleutel der kist mede te nemen. Op het gebruikelijk uur komt de kamenier in den stal, van alles onkundig, en wil als naar gewoonte haver voor de paarden uitgeven. Bij het ontsluiten der kist den jongen minnaar vindend, gaat zij op zijn verzoek hare meesteres roepen. Zamen overleggen zij, zijne plaats te doen innemen door het graauwtje van den huize. De aangerukte zwagers, met knuppels gewapend, zijn verontwaardigd een ezel aan te treffen waar hun een vrijer toegezegd was; zij maken den jaloerschen schoonbroeder eene scène, nemen op hoogen toon het voor de eer hunner zuster op, en tellen hem de stokslagen toe, | |
[pagina 266]
| |
die zij welstaanshalve aan den onzijdigen langoor niet kunnen kwijtraken.Ga naar voetnoot1 Twee te Rome spelende verhalen hebben beiden een steenblok tot middenpunt, hetwelk de dichter plegtig verzekert meermalen met eigen oogen daar aanschouwd te hebben op de openbare straat. Aan het eene blok knoopt zich eene episode uit het leven van Virgilius, middeneeuwsch ridder en toovenaar geworden: hoe deze, belagchelijk gemaakt door eene middeneeuwsche schoone die hem veinsde te beminnen, op zijne trouwelooze Lucretia zich wreekte. De dame had beloofd des nachts in eene mand hem in hare kamer te zullen hijschen, maar, in overleg met haar eigenlijken minnaar, het hijschen halverwege gestaakt. Daar hing, toen de romeinsche boeren en burgers in de vroegte ter markt kwamen, voor hunne verbaasde en weldra spottende oogen, ridder Virgilius tusschen hemel en aarde in zijne mand!Ga naar voetnoot2 Doch Lucretia en haar medepligtige hadden mogen wenschen hem dien trek niet gespeeld, en in mindere mate hun moedwil botgevierd te hebben. Door zijne tooverkunst doet hij te Rome in alle huizen het vuur uitgaan, en maakt bekend dat wie nieuw vuur verlangt zijne kaars of zijne fakkel moet komen ontsteken aan het ligchaam van Lucretia, - te dien einde naakt door hem ten toon gegoocheld op den steen bij het Lateraan, niet ver van de plaats waar vroeger de | |
[pagina 267]
| |
tempel van Jupiter stond.Ga naar voetnoot1 Terwijl het volk Lucretia bestormt, ten einde vuur te bekomen, wordt zij door haar voormaligen minnaar, die door Virgilius' toedoen krankzinnig geworden is, met slijk geworpen.Ga naar voetnoot2 De andere romeinsche steen (of is het dezelfde?) heet in de wandeling de Steen der Getuigenis. Zijn top heeft den vorm van een menschehoofd; de mond staat wijd open, en is met tanden gewapend. Hij doet dienst als godsoordeel. Een beklaagde, die onder eede zijne onschuld staande houdt, behoeft (andere vuur- of waterproef) de hand slechts in den steenen mond te steken. Onfeilbaar sluit zich de gapert om des meineedigen pols en bijt dien af; maar blijft even vaak, indien door de verdachten waarheid gesproken is, openstaan.Ga naar voetnoot3 Uit Potter's verhaal moet men opmaken dat het orakel somtijds verzachtende omstandigheden toeliet. Paulina had niet alleen haar man gezworen geen minnaar te hebben, maar aangeboden zich van elke verdenking te zuiveren door hare hand in den Mond der Getuigenis te steken. Hoe redden wij ons uit deze ongelegenheid? vroeg zij haar minnaar (want zij had er een). Wees niet bezorgd, luidde Romanel- | |
[pagina 268]
| |
lo's antwoord: morgen, wanneer bij den steen de menigte zich om u verdringt, zal ik, in een narrepak gestoken en mij aanstellend als een krankzinnige, mij een weg tot u banen en keer op keer (niemand zal mij herkennen) u driftig in mijne armen sluiten; gij kunt dan met een goed geweten betuigen nooit door een man gekust te zijn, behalve door uw wettigen echtgenoot en door ‘dien dwaas’; en ik verzeker u dat uw hand ongedeerd uit den leelijken mond te voorschijn komen zal. - Romanello's profetie kwam uit; en Paulina's bedrogen echtgenoot werd door de omstanders hartstogtelijk misprezen, dat hij eene vlekkelooze gade van schuldige minnarijen verdacht had.Ga naar voetnoot1 |
|