Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [Dirc Potter en zijn zededicht]Thans moeten wij ons met Potter bezighouden. Jacob Cats heeft Dirc Potter overbodig gemaakt en wordt bovendien, daar zijne taal tweehonderd jaren minder ver van de onze verwijderd is, veel gemakkelijker door ons verstaan. Nogtans verdient in sommige opzigten de oudere nederlandsche dichter, met den lateren in één adem genoemd te worden. Even- | |
[pagina 251]
| |
als Cats kiest Potter uit de bijbelsche, de klassieke, de middeneeuwsche letterkunde, zeker aantal liefdesen trouwgevallen, voegt uit zijne eigen ondervinding of herinneringen er enkele bij, brengt die verhalen over in vloeijend rijm, en leidt er zedelessen uit af; tenzij hij met de moraal begint, door redeneringen en algemeene opmerkingen haar toelicht, en zijne vertellingen daarna als toepasselijke voorbeelden laat volgen, de eenen bemoedigend, de anderen waarschuwend. De Loop der Minne is de catsiaansche Trou-ringh der 15de eeuw.Ga naar voetnoot1 Dirc PotterGa naar voetnoot2 is baljuw van Den Haag geweest onder graaf Willem VI, den vader van Jacoba van Beijeren; daarna klerk of sekretaris van dien graaf en van twee zijner opvolgers, laatstelijk van Filips van Bourgondie. Hij schijnt in 1428 overleden te zijn, nog in de kracht van het leven. Belast met eene onderhandsche diplomatieke zending heeft hij omstreeks 1410 (tusschen dit jaartal en het zooeven genoemde valt de zamenstelling van zijn dichtwerk) vele maanden in Italie vertoefd, met name te Rome. Daar en in Nederland verkeerde hij, ofschoon zelf geen edele, in goede kringen en leefde als een man van de wereld. Op zijne wijze was hij een opmerker, een denker, een moralist; daarbij een zwijger, die, goed Nederlander en goed hoveling, zijne verborgenste gedachten bij voorkeur aan het papier | |
[pagina 252]
| |
toevertrouwde. Met enkele aanteekeningen omtrent zijn leven, in archieven en in eene oude stedebeschrijving,Ga naar voetnoot1 zijn die berijmde confidences het eenige wat van hem over- en bekend gebleven is. Maar voor zijn roem en onze wetenschap is dit genoeg. Wij bezitten in zijn leerdicht zijne gedenkschriften. Het kijkje dat hij ons gunt in zijn gemoed, in zijne omgeving, zoo verschillend van de kleine kloosterwereld op den Sint-Agnietenberg, verzoent ons met de leemten en de struikelingen zijner poëzie. Dirc Potter maakt zich aan zijne lezers bekend als een man van rijpen leeftijd, gekomen aan de verkeerde zijde der veertig; een man die van het regt, ter wille van zichzelven bemind te worden, voor goed afstand heeft gedaan, en daarom vrijheid gevoelt zich de vrouwen en de jongelingschap als een belangstellend en vertrouwbaar raadsman aan te bieden. Geen vrijgezel; verbonden aan eene achterdochtige en stuursche echtgenoot (hij is blijde wanneer zij eene enkele maal vriendelijk ziet en hem een goed woord gunt); gehuwd en kinderloos, naar het schijnt, maakt hij in stilte het hof aan eene vrouw van rang, eene prinses van den bloede misschien, - althans eene dame tot welke hij zich in dezelfde verhouding voelt staan als een koopmanszoon tot eene koningsdochter doen zou. Voor háár tijdverdrijf stelt hij zijne trouwgevallen te boek. Toen hij nog in de vroegmis des levens verkeerde, waren zijne gevoelens voor haar minder lakoniek; nu de | |
[pagina 253]
| |
vesperbel al overlang voor hem geluid heeft, zegt hij, vrijt hij met de pen.Ga naar voetnoot1 Blijkbaar hebben wij in Dirc Potter's persoon met een zoon uit den welontwikkelden burgerstand te doen, mannen van den handel of de nijverheid, ambtenaren of leden der regterlijke magt, wier dochters graaf Jan van Blois bekoorden en, nevens de dames van adel, zijne danspartijen hielpen stofferen. Zonder zich op een bepaald vak van studie toe te leggen heeft Potter eene of meer akademien bezocht, en zekere liefde voor hetgeen hij als historische onderzoekingen beschouwt is hem daarvan bijgebleven. Hij zou het ambt van baljuw niet hebben kunnen koopen, zoo hij niet eenig fortuin; het niet op voegzame wijze hebben kunnen waarnemen, zoo hij niet als regtsgeleerde of als administrateur eenig talent bezeten had. Zijn klerkschap bij 's graven raad was niet de betrekking van een ondergeschikt pennist, maar van een zelfstandig sekretaris, hooger in rang dan een baljuw. Keer op keer ging Dirc Potter, alleen of met andere sekretarissen, nu in Holland dan in Zeeland dagvaarden bijwonen, in kwaliteit. Met welke zending naar Rome hij belast werd, weet men niet; doch hij toog er heen in 's graven dienst, als gelastigde van den souverein; en zoo dit niet bewijst dat hij een geboren diplomaat was, het staaft althans dat er vertrouwen in hem gesteld werd. Laat ons er bijvoegen dat de geheimzinnige dame van hooge geboorte hem zeker niet vergund zou hebben zich aan hare verstrooijing gelegen te laten | |
[pagina 254]
| |
liggen, zoo zijne gaven niet vergoed hadden hetgeen aan zijn rang, zijne middelen, of zijne afkomst ontbreken mogt.Ga naar voetnoot1 Potter is geen genie; zijn werk heeft eene wereldsche, sofistische moraal tot grondslag, zeer verschillend van het hooge zedelijk ideaal der Imitatio; na hem zullen de nederlandsche taal en de nederlandsche letteren nog groote vorderingen moeten maken, of naar eene vroeger reeds bereikte, maar sedert uit het oog verloren betrekkelijke zuiverheid en volkomenheid, regtstreeks of langs omwegen moeten terugkeeren. Doch van zijne, moedertaal zich te bedienen voor het schilderen eener zedeleer die hij als menschkundig en niet alledaagsch aanmerkt; maat en rijm daarnaar te plooijen; eene gedachte aanschouwelijk te laten worden; iets aan te duiden zonder het te noemen; in den geest van lezeres of lezer eene voorstelling te doen rijzen, - die kunst verstaat hij reeds, en brengt haar somtijds in praktijk. Kan zijn dichtwerk geen aanspraak maken op eene eigen plaats in de geschiedenis der europesche letterkunde, in die der nederlandsche vervangt de Loop der Minne op zeer bescheiden wijze de Canterbury Tales en den Decamerone. Potter's behandeling der stof is de gewone van geesten die, het verhevene niet aankunnend, zijne bekoorlijkheid loochenen en aan eene vlakker levensbeschouwing de voorkeur geven. De groote hartstogten van Dido, van Medea, van Ariadne, - hij neemt van die deels aandoenlijke, deels tragische geschiedenissen der | |
[pagina 255]
| |
klassieke oudheid een vol dozijn, doopt ze in het ruime sop zijner rijmelarij, en betoogt vervolgens dat op zulke wijze lief te hebben meestal onzin is.Ga naar voetnoot1 Een afzonderlijk onderdeel zijner gispingen wijdt hij, vreemd genoeg, aan Hecuba. Wat kan hem er toe geleid hebben de bedaagde koningin van Troje, echtgenoot van den grijzen Priamus, moeder van gehuwde zoonen en volwassen dochters, op te nemen in zijne galerij van beroemde minnaressen? De beweegreden strekt hem tot eer, zoo men wil. Hij vindt het valsch van Hecuba dat zij Achilles' liefde voor Polyxena misbruikt heeft, om door Paris hem in eene hinderlaag te doen lokken en lafhartig van kant maken. Voor Dido's en Ariadne's wanhoop kan onze dichter desnoods eene verklaring, voor Medea's woestheid eene verontschuldiging vinden; zij hebben althans bemind. De trouwelooze Hecuba is zijne nachtmerrie.Ga naar voetnoot2 Niet minder singulier is zijn geloof aan eene bijzondere gaaf, welke in onderscheiding van andere volken in het Europa zijner dagen, de Nederlanders zullen bezeten hebben, en in het algemeen de Duitschers. Eerst in de 16de en 17de eeuw, na of gedurende den tachtigjarigen oorlog, ziet men bij de Nederlanders het hebreeuwsch monotheïsme den vorm aannemen van een nationaal geloof in eene nationale nederlandsche godheid. Marnix zou voorgaan, Vondel volgen, en de | |
[pagina 256]
| |
God van Nederland een locus commumis van het hooger nederlandsch volksleven worden. Hoewel wij niet verwachten kunnen deze zelfde denkwijze reeds bij Dirc Potter te zullen aantreffen, zijn hare sporen toch ook bij hem voorhanden. Potter gelooft in vollen ernst, zoo nadrukkelijk dat zijn geheele werk er door beheerscht wordt, aan een afzonderlijken nederlandschen god Amor. Te vergeefs zouden wij hem zoeken af te brengen van het denkbeeld, dat er in andere landen van Europa, in Brabant, in Frankrijk, in Engeland, minder goed bemind wordt dan te zijnent. Over de bergen zeker niet! houdt hij met nederlandsche hoofdigheid vol, zinspelend op zijn verblijf te Rome en zijne ultramontaansche medemenschen in ItalieGa naar voetnoot1. Geen zonderlinger tegenstrijdigheid dan tusschen de nederlandsche zedeleer en zeden in den Loop der Minne, en dit vasthouden van den dichter aan eene specifiek-nederlandsche innigheid, standvastigheid, en onbaatzuchtigheid, in de liefde. Dat hij den splinter in het oog der Italianen opmerkt, dit zij zoo; maar dat hij van den balk in het oog zijner landgenooten (en van zichzelven) niets bespeurt, ziedaar wat ons verbazen zou, indien zedelijke kleurblindheid niet zulk een gewoon verschijnsel was. | |
[pagina 257]
| |
Dirc Potter schildert eene nederlandsche maatschappij waar het celibaat der priesters, eerbiedwaardig geacht in zichzelf, door de leeken als een gevaar beschouwd wordt, omdat de priesters maar te zeer de gewoonte hebben de gehuwde vrouwen tegen hare mannen op te stoken, met het schuldig bijoogmerk zelven hare minnaars te worden.Ga naar voetnoot1 Bloedschande is in die zamenleving zoo zeer aan de orde van den dag, dat gematigd overspel door Potter als een werkzaam huismiddel aanbevolen en verontschuldigd wordt.Ga naar voetnoot2 Met den meesten nadruk herinnert hij de dames dat, zoo de mannen zonder schade voor hunne eer met drie of vier vrouwen kunnen leven, geene van haar nog ooit het openlijk met twee mannen gehouden, en haar goeden naam ongerept bewaard heeft. Hij bezweert haar bij al wat heilig is slechts in het verborgen te zondigen, en tot geen prijs zekere grenzen te overschrijden.Ga naar voetnoot3 Den gemeenen en lossen aard der toenmalige nederlandsche jongelingen van goeden huize doorgrondt hij; en in eene zijner beste bladzijden schildert hij met talent hoe de fatten van het jaar 1400 en vervolgens de onergdenkende jonge edelvrouwen kompromitteren, die in een oogenblik van overijling hen als schildknapen aangenomen hebben.Ga naar voetnoot4 De zeden der mindere standen acht hij nog verdorvener dan die der hoogere. Onder de edelen treft hij nu en dan sporen van zuivere genegenheid aan: het volk weet zelfs niet wat liefde is. En weder teekent hij zeer levendig eene | |
[pagina 258]
| |
populaire helleveeg, wijf met daden in de vuisten, die haar nathals van een man komt wegsleuren uit de taveerne.Ga naar voetnoot1 Als jongeling heeft Dirc Potter den ou den hertog Albrecht, ten aanschouwe van Den Haag, in den vijver van het Binnenhof op Vastenavond kunnen zien schuitjevaren, met Aleid van Poelgeest aan zijne regterhand.Ga naar voetnoot2 Hij heeft de schoone rijpaarden kunnen zien, en van het hooge jaargeld kunnen hooren, door den hertog vereerd aan zijn ‘boelken’, als men toen zeide. Hij is ooggetuige kunnen zijn van den dubbelen moord, aan Aleid en aan Willem Kuser op het Buitenhof gepleegd. Hij wist dat 's hertogs zoon, zijn toekomstige meester Willem VI, om zijne medepligtigheid aan die misdaad voor eene poos het land had moeten ruimen, en om dezelfde reden eene geheele schaar voortvlugtige edelen van den hoogsten rang, met verlies hunner goederen vogelvrij verklaard waren. Graaf Willem's dochter, zijn eenig wettig kind, zag Potter door haar vader uithuwlijken aan den zoon eener fransche koningin, echtbreekster en moordenares. Na graaf Willem's dood zag hij hertog Jan van Beijeren, gevreesd demper van een luiksch oproer in water en bloed (de mannen op het schavot, de vrouwen in de Maas), Jacoba's regten op de schandelijkste wijze vertreden, zamenspannen met Filips van Bourgondie tegen het kind zijns broeders, geheel Noord-Nederland in vuur en vlam zetten, en schande brengen over de bisschoppelijke waardigheid zijner jeugd. Kortom, Dirc Potter | |
[pagina 259]
| |
was een gast aan de bloedbruiloft der beruchte nederlandsche burgertwisten, toen de Kabeljauwschen als uitgevaste grieksche honden aan de janissaren-schedels der Hoekschen knaagden, en de Hoekschen, met de fanatieke wanhoop van zieltogende Turken in den strijd tegen zegevierende Russen, met stervenden mond den Kabeljauwschen de achillespees afbeten.Ga naar voetnoot1 Zeker, één blik in Dante, Petrarca, of Boccaccio, is voldoende om ten aanzien der openbare moraliteit in het Italie der 13de en 14de eeuw ons van alle schoone droomen te genezen. Hoe digter bij Rome, scheen het wel in die dagen, des te digter bij de vereenigde ondeugden van oudheid en nieuweren tijd. Niettemin schijnt Dirc Porter ons toe, de nationale eigenliefde te overdrijven. Uit het diepst van een onbewusten rassehaat verzekert hij dat de Italianen door hunne slechte zeden (vuile honden zijn zij, hanteerders van verraad, logentaal, rooverij) zich 's Hemels toorn op den hals gehaald hebben; en men dit hieraan zien kan dat burgertwisten hun tot eene tweede natuur geworden zijn. Alle dagen is het oorlog bij hen, alle dagen strijd, alle dagen verdrijft de eene staatspartij de andere.Ga naar voetnoot2 Juist dezelfde woestheid, wreedheid, en bandeloosheid, als toen in Nederland heerschten, en welke Potter schilderde of aanschouwde zonder ze te herkennen. |
|