Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XI [Overzigt der Imitatio Christi]Drie vierde gedeelten der Imitatio werden in 1425 door een bewonderaar te Utrecht, of in het Utrechtsche, gekopieerd.Ga naar voetnoot1 In 1427 was het werk voltooid. In 1441 maakte de schrijver zelf er een afschrift van.Ga naar voetnoot2 Fragmenten eener overijsselsche vertaling gaan terug tot 1423, en geven vrijheid het begin der uitvoering op 1420 te stellen.Ga naar voetnoot3 Thomas a Kempis was op dat tijdstip een man van veertig jaren. | |
[pagina 241]
| |
Er kan niet aan getwijfeld worden dat hij eene handleiding voor kloosterbroeders heeft willen vervaardigen; monniken en priesters evenals hij, doch maar half van harte. Dit is het punt, het eenige, waar de Imitatio vastzit aan de aarde. Terwijl zij het celleleven verheerlijkt en het gemoedsleven aanbeveelt, onderhouden door devote oefeningen, berispt zij kloosterlingen die dezen verwaarloozen; goedaardige jonge mannen uit het volk misschien, maar in de heilige afzondering triviale wereldlingen gebleven, aardsgezind zonder opvoeding, kinkels in priestergewaad. Zij worden met zulke levendige trekken geteekend, dat wij van den ochtend tot den avond in hun vulgair bestaan hen volgen, en onder het voorlezen van een kapittel uit den bijbel, aangehoord met verstrooide gedachten, hen verrassen aan den gonzenden maaltijd: ‘Spraakzaam aan tafel, doof voor het woord Gods, - Vroeg naar bed, laat aan het werk, - Opgewekte romanverslinders, slaperig onder het kerkgezang, - Begeerig naar het einde der dienst, - Onoplettende toehoorders, - Oneerbiedig jegens de getijden, - Flaauw bij het misbedienen, - Onvertederd onder het kommuniceren’.Ga naar voetnoot1 De algemeen toepasselijke gedeelten der Imitatio worden door de lokale kleur dezer tusschenvoegsels evenmin gedeerd, als haar latijn door de ingeslopen barbarismen. Niet-kloosterlingen onder de lezers vergeestelijkten van oudsher deze trekken, of namen ze op den koop toe en stichtten zich met het overige. | |
[pagina 242]
| |
Geen ander geschrift is den tijdgenooten toegeschenen, ook buiten de kloosters, de gemoederen zulk een vast steunpunt aan te bieden. Werkelijk wordt evenals in de gelijktijdige schilderijen der Van Eycken, van Van der Weyden, van Hans Memling, de mensch er bij zichzelven bepaald, en opgewekt om door aanbidding en bespiegeling, als vergoeding voor eene wereld vol wanklanken, vol ongestadigheid en zorgen, vol bedriegelijken schijn, het oor te leeren leenen aan ‘het ruischen der goddelijke beken’ in zijn eigen hart.Ga naar voetnoot1 De hoofd-inhoud is eene wijsbegeerte die uit de zamenleving naar de eenzaamheid lokt; door zelfbetrachting het gemoed verstaalt; en voor elke ontbering schadeloos stelt door eene inwendige bovenaardsche vreugde. Met een dichterlijk talent van rang spreekt de monnik op zulke wijze over zijne cel, dat wij zijne cel en hem eerlang uit het oog verliezen, om, mits de ondervinding van een bewegelijk gemoed of het droevige van moeijelijke tijden ons geleerd hebbe eene behagelijke inwendige rust te waarderen, alleen aan ons zelven te gaan denken en zijne menschekennis te bewonderen. Hetgeen hij tot zijne medekloosterlingen zegt, dat ‘het hokje hun dierbaarder worden zal naarmate zij er geregelder vertoeven, en het te ontloopen een onfeilbaar middel is om het te leeren haten,’Ga naar voetnoot2 - geldt iederen dag van het menschelijk leven, van iederen pligt. De juistheid der opmerking kan zoomin ge- | |
[pagina 243]
| |
loochend worden door een burgemeester als door een koopman. Een mooi jong meisje moet haar beamen, zoo goed als een ruw matroos. Allengs wordt de cel een tuin en zien wij er fijner bloemen ontluiken dan gaanden en komenden onder ons in het knoopsgat plegen te dragen. Ons deelt de omgang met gelijkgezinden de aangename gewaarwording mede, in goed gezelschap te verkeeren. Aan de overigen, die ons hinderen, laten wij ons niet gelegen liggen. Wij vinden het reeds veel, te hunnen aanzien onze ziel in lijdzaamheid te bezitten. Ofschoon dit niet laag staat, staat het toch minder hoog dan de leer: dat ‘van alle vagevuren op aarde geen zulk eene heilzame werking doet, als bij het lijden van onregt ons meer te bekommeren over de verkeerdheid van den bewerker, dan over het ons aangedaan leed.’Ga naar voetnoot1 Het is alsof de monnik en burgerjongen die zoo spreekt het hart van een gentleman met zich omdraagt, en hij door eene hooger zedelijke vorming ons beschaamt. Hij heeft in de humaniteit die niets menschelijks beneden zich acht, en de geheele wereld een kus op de lippen zou willen drukken, het verder gebragt. Dikwijls valt hij zijn lezer regtstreeks aan, en treedt hem op zijn zeer: ‘Naar anderen zal men luisteren, - Naar u niet; gij rekent niet mede. - Anderen zullen vragen en ontvangen, - Gij vraagt en bekomt niets. - | |
[pagina 244]
| |
De naam van anderen zal op alle tongen zweven, - De uwe niet genoemd worden. - Anderen zal men met opdragten vereeren, - U voor niets geschikt achten.’Ga naar voetnoot1 Hier is het klooster-zelf de wereld geworden, en de toegesproken cellebroeder een mensch in den strijd om het bestaan. Zijne leus moet zijn: dat ‘de vrede van zijn gemoed verstoord wordt, in dezelfde mate als hij zich de dingen aantrekt’Ga naar voetnoot2; en zijne levenstaak is: ongevoelig voor blaam gelijk voor lof, zich een eigen karakter te veroveren. ‘Wat zijn woorden, tenzij woorden? - Zij klieven de lucht, - En deren de rots niet. - Beschuldigt uw geweten u, - Leg u van harte op zelfverbetering toe. - Spreekt het u vrij, - Verdraag blijmoedig de miskenning om Gods wil. - Ligt dat gij, die scherper roeden nog niet dulden kunt, eene enkele maal booze woorden verduurt. - En waarom gevoelt gij hartzeer over zulke dingen, - Indien het niet is omdat gij nog vleeschelijk zijt - En aan het oordeel der menschen meer waarde hecht dan betaamt? - Gij vreest dat zij u verachten zullen: daarom alleen hindert het u, wanneer men uwe fouten berispt, - Daarom alleen grijpt gij naar de vijgebladen der verontschuldiging.’Ga naar voetnoot3 De onzigtbare Christus, hier en op vele andere plaatsen sprekend ingevoerd, is slechts de eigennaam van een persoon geworden edelaardig levensdoel hetwelk de mensch zichzelven schept. Het gedachtebeeld is | |
[pagina 245]
| |
vleesch en bloed geworden; heeft eene stem bekomen. Er bestaat een door dien Christus ingesteld Sakrament, door welks gebruik men zich met het levens-ideaal inniger vereenigen kan dan mogelijk ware langs den weg van nadenken, zelfonderzoek, of goede voornemens. Een geheel Boek der ImitatioGa naar voetnoot1 is aan deze Heilige Kommunie gewijd. De vermaning neemt hier den tred der allen zonder onderscheid, leeken en priesters, medeslepende hymne aan. In dit gedeelte sluit des schrijvers stelsel van geestelijke dressuur zich af. Geroepen avondmaalganger van het idealisme, wordt de mensch er bij zijne onwaardigheid bepaald op een toon van geestvervoering, waarvan, alleen de kadans van het kerkelijk latijn, half verzen, half proza, een denkbeeld geven kan: ‘Bedrijf rouw in uzelven dat gij nog zulk een kind der wereld zijt, - Uwe driften zoo weinig afgestorven, - Zoo ligt te verleiden, - Zoo onbewaakt van zinnen, - Zoo verstrikt in hersenbeelden, - Zoo aandoenlijk voor het uit-, - Zoo koel voor het inwendige, - Zulk een speelbal der uitgelatenheid, - Zulk een vijand der zelfbeschuldiging, - Zoo gemak- en weeldelievend, - Zoo tucht- en geest-drift-schuw, - Zoo averegts nieuwsgierig en geneigd u aan den schijn te vergapen, - Zoo warsch van toewijding aan het geringe en onaanzienlijke, - Zoo begeerig naar het hebben, - Zoo tuk op het behouden, - Zoo schriel in het geven, - Zulk een onbedachtzaam spreker, - Zulk een ongeoefend zwijger, - | |
[pagina 246]
| |
Uzelven zoo weinig meester, zoo overijld in het handelen, - Zoo spoedig afgeleid, - Zoo zelden louter aandacht, - Zoo opvliegend en ligtgeraakt, - Zoo koelbloedig in het grieven, - Zoo haastig in het oordeelen, - Zoo gestreng in het berispen, - In voorspoed zoo opgetogen, - In tegenspoed zoo zwak, - Zoo overvloedig in goede voornemens, - Zoo spaarzaam in het volbrengen.’Ga naar voetnoot1 De proloog in den Hemel, waarmede Faust aanvangt, speelt bij Thomas van Kempen op de aarde, en heeft voor een troon eene Nachtmaalstafel tot middenpunt. Vijandige magten in zijn eigen binnenste zoeken den mensch het veroveren eener plaats aan dien disch te beletten; maar te vergeefs. Zijn goede genius is sterker; en de hevigheid der aanvechtingen bewijst slechts, dat het om eene beslissende overwinning te doen is: ‘Dan verschijnt, als in het Boek Job, de Booze geest onder Gods zoonen, - En zoekt hen in verwarring te brengen of te ontmoedigen, - Hunne liefde te verminderen of hun geloof te ondermijnen. - Doch wat zou hij? - Schande en bespotting over den rampzalige! - Niet om hem of zijne beleedigingen - Den heiligen maaltijd verzuimd!’Ga naar voetnoot2 Van die soort is de vrede dien de Imitatio van oudsher den welverdienden naam heeft als uit te gieten over hare lezers. Ten einde de menschen te leeren aan zichzelven genoeg te hebben en op eigen voeten te staan, - geheim der zielsrust, - tast zij hen gesta- | |
[pagina 247]
| |
dig in hunne zwakheden en schudt hen zedelijk door elkander. ‘Er was een man’, zingt Thomas, ‘die geruimen tijd een verdeeld gemoed met zich had omgedragen. - In wanhoop trad hij op zekeren dag eene kerk binnen, - Wierp zich voor het altaar, - En sprak in zichzelven: - O zoo ik wist, ten einde toe te zullen volharden in het goede! - En zoo gij dit wist, hernam eene goddelijke stem in zijn binnenste, - Wat zoudt gij willen doen? - Doe hetzelfde nu, en gij zult vrede hebben’.Ga naar voetnoot1 Haar toppunt bereikt dit manhaftige, dat bestemd is weg te vloeijen in zachtheid, wanneer het verontwaardiging wordt, en de onzigtbare Christus als opstuift tegen het menschdom. Een soortgelijk gevoel bestuurde Dante's pen, toen hij na den val van Adam en Eva de Godheid voorstelde als vervuld met eene koninklijke minachting voor de karakterlooze eerstelingen van ons geslacht. Geen andere bedoeling spreekt uit den toornigen blik en de opgeheven hand van den Wereldrigter, in Michelangelo's Laatste Oordeel: ‘Beteekent het dan zooveel, - Dat gij die uit stof genomen en niets zijt, - Om God een mensch gehoorzaamt, - Terwijl ik alvermogende en allerhoogste, die uit niet het heelal schiep, om u 's menschen onderdaan geworden ben? - Aller dienaren dienaar werd ik ja, - Opdat mijn ootmoed uw trots mogt overwinnen. - Asch, leer gehoorzamen! - Stof en klei, leer buigen! - Leer uw wil breken, - En iedere vernedering aanvaarden! - Ontsteek in toorn tegen uzelven! - Dood aan den hoogmoedige in u! - Krom | |
[pagina 248]
| |
en maak u zoo klein, - Dat gij uwe medemenschen een voetpad wordt. - Wie zich aan de gehoorzaamheid onttrekt blijft de natuur toebehooren, - En wie zichzelven zoekt verbeurt de gemeenschap’.Ga naar voetnoot1 |
|