Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VIII [Thomas a Kempis. Zijne verhouding tot de bisschoppen van Utrecht en de hertogen van Bourgondie]Dit is het licht waaronder wij Thomas a Kempis brengen moeten, zoo wij van één zijde zijn beeld scherp in het oog wenschen te vatten. Thomas a Kempis (1379-1471) is nooit jong geweest. Nooit heeft hij eene buitenlandsche akademie bezocht; nooit ander hooger onderwijs ontvangen dan het middelbare der pas opgerigte Fraterhuizen in Overijssel. Het wetenschappelijk streven zijner eeuw, en van alle eeuwen, bleef gedurende de meer dan negentig jaren van zijn arbeidzaam leven, steeds voor hem een gesloten boek. Parijs en de wereld bestonden niet voor hem. Een zwolsch klooster was zijne hoogeschool; zijne universiteit eene celGa naar voetnoot1. | |
[pagina 221]
| |
Een nederlan/rewordsch dichtwerk uit de eerste helft der 15de eeuw, bijna tegelijk met de Imitatio Christi ontstaan, doet dit bovenaardsche in Thomas, dit aan de wereld afgestorvene, nog sprekender uitkomen. Dirc Potter's Loop der Minne bedoel ik, die, hoewel insgelijks vreemd aan de wetenschap, en alleen belangrijk als zeden-tafereel, in menig opzigt als eene vrucht van het middeneeuwsch akademieleven en internationaal verkeer beschouwd kan worden. De Loop der Minne en de Imitatio Christi duiden de twee uiterste punten aan, waartusschen in het toenmalig Nederland de algemeene wijze van denken en gevoelen zich bewogen heeft. Doch het zal vroeg genoeg zijn over den hoveling en wereldling Dirc Potter te spreken, wanneer wij den man der eenzaamheid en van den zielevrede, den kluizenaar van den Sint Agnietenberg, regt zullen gedaan hebben. Op het tijdstip van Thomas' overlijden was David van Bourgondie, Thomas' hoogste kerkelijke en wereldlijke overheid, vijftien jaren bisschop van Utrecht geweest. Bloed werd er bij David's troonsbestijging aanvankelijk niet vergoten, maar des te ijveriger met het regt en de braafheid gespeeld. Hertog Filips zond uit Holland een leger van veertien duizend man, ten einde zijn natuurlijken zoon, nadat een paus dezen van zijne bastaardij gezuiverd had, te handhaven tegen Gijsbrecht van Brederode, wettig gekozen, doch tegen de overmagt niet opgewassen. Voor zoovele legioenen kon men slechts uit den weg gaan; niemand dacht aan weerstand bieden. Alleen werden binnen Utrecht | |
[pagina 222]
| |
sommige aanhangers van bisschop David door vrienden van bisschop Gijsbrecht gepijnigd en verminkt. Welligt ook vielen er eenige hoofdenGa naar voetnoot1. Het voornaamste was dat de gezanten, door Gijsbrecht met vierduizend dukaten ten behoeve der pauselijke schatkist naar Rome gezonden, fatsoenshalve de dukaten moesten achterlaten, doch naar Utrecht geen andere boodschap bragten dan dat David van Bourgondie door den paus reeds aangesteld was, en Gijsbrecht van Brederode zich schikken moest naar de omstandigheden. Het best voer bij deze onderhandelingen de Heilige Vader, die voor het benoemen van één utrechtsch bisschop tweemalen de gebruikelijke twintig mille, en bovendien van den magtigen hertog Filips de belofte ontving, te zullen bijgestaan worden in een oorlog tegen de TurkenGa naar voetnoot2. Misschien de donkerste onder de vele donkere bladzijden in het ambtelijk leven van bisschop David waren de folteringen, die hij in het dertiende of veertiende jaar zijner regering, enkel om zich te wreken op een geslacht met welks voornaamste leden hij voor het uitwendige vrede moest onderhouden, in de gevangenis te Wijk bij Duurstede den jongen Walraven van Brederode deed ondergaanGa naar voetnoot3. Doch Thomas a Kempis was in 1470 reeds zulk een oud, om niet te zeggen afgeleefd man, dat het gerucht der aziatische wreedheden van zijn bisschop mogelijk niet meer tot | |
[pagina 223]
| |
hem doorgedrongen is, of hij er geen aandacht aan geschonken heeft. Levendiger moest hij zich herinneren hoe, in 1457, de steden Zwol, Kampen, en Deventer, tegen de verheffing van bisschop David in verzet gekomen waren, en hertog Filips, vergezeld van zijn veelbelovenden zoon, met dezelfde veertienduizend man wier verschijnen te Utrecht ‘wonderen gedaan’ had, het beleg voor Deventer was komen slaan. Hoewel de Deventenaren slechts achtduizend man tegen hem konden overstellen, stiet de geduchte hertog aanvankelijk het hoofd; en de stad ging eerst aan hem over, nadat hij door het dalen der rivier zijn geschut digt genoeg bij de wallen had kunnen brengen om eene vervaarlijke en onverdedigbare bres te schietenGa naar voetnoot1. Met Deventer had toen het geheele Boven-Sticht het hoofd in den schoot gelegd. Aan deze gelijk aan gene zijde van den IJssel waren in alle kerken der diocese Te Deum's gezongen ter eere van bisschop David, die in de kiesvergadering te Utrecht niet één stem bekomen had, maar wiens vader ten aanzien van Noord-Nederland eene politiek van gij zult buigen of barsten volgde. Gedurende twee en dertig jaren, van 1424 tot 1456, had Thomas graaf Rudolf van Diepholt tot bisschop, wiens geheele kerkelijke loopbaan hij van het begin tot het einde heeft kunnen volgen. Reeds dadelijk bij Rudolf's verkiezing ging het onstichtelijk toe. Er was een mededinger, Zweder van Kuilenburg, die van den kerkelijken zetel voor eene poos zich met geweld | |
[pagina 224]
| |
meester maakte, en over het geheele Boven-Sticht, Deventer, Kampen, Zwol, waartoe ook het klooster van Thomas behoorde, den grooten banvloek uitsprak. Een lid der utrechtsche regering, aanhanger van Rudolf, werd op last van Zweder vermoord; en slechts met moeite kon men dezen weerhouden, zelf den weerspannigen burgemeester den dolk in het hart te stooten. Het is waar dat die burgervader, daags vóór de verkiezing van Rudolf, de vergadering der kanunniken was komen binnenstuiven, en hij één hunner (zijn eigen neef) met den dood gedreigd had, zoo hij vóór Zweder en tegen Rudolf stemdeGa naar voetnoot1. Achttien zamenzweringen, door Zweder van Kuilenburg tegen zijn mededinger gesmeed, werden achtereenvolgens ontdekt en te Utrecht gestraft. Daarentegen vatte men te Kuilenburg, onthoofdde, en vierendeelde, twee kerels uit Utrecht, die met voorkennis van Rudolf van Diepholt door utrechtsche regeringsleden waren omgekocht, en in last hadden bisschop Zweder te vergiftigen. Toen men Rudolf verhaalde dat Zweder hem geëxkommuniceerd had, strekte hij den arm, balde de vuist en zeide: ‘Hiermede zal ik hem exkommuniceren!’Ga naar voetnoot2 Acht jaren, tot Zweder van spijt te Bazel stierf, duurde die strijd; en gedurende de vierentwintig volgende van Rudolf's regering werd hij door Zweder's regtverkrijgenden voortgezet. Telkens was er een paus | |
[pagina 225]
| |
die den aanhang van Zweder ondersteunde, telkens een andere paus die Rudolf handhaafde; en steeds bekochten de onderhoorigen het woeden der overheden. Ten laatste wikkelde bisschop Rudolf zich in een oorlog met Munster, die van zijne geldmiddelen zoo veel eischte dat hij genoodzaakt was de geestelijken zijner diocese nieuwe belastingen op te leggen. De kapittels te Utrecht geraakten in opstand, en kwamen met de parochiekerken overeen elkander gewelddadig te ondersteunen. 's Nachts waakten zij in de kerken, gereed in geval van onraad de klokken te luiden. In den Dom had eene groote vergadering plaats, zamengesteld uit gewapende geestelijken van minder rang, en gewapende lieden uit het volk, erfgenamen van het oude denkbeeld der Vriendschap of Gilde. De stadsregering, 's bisschops zijde kiezend, rigtte kanonnen tegen het kerkgebouw. Doch zij moest onderhandelen, en alleen door het zwichten van schepenen en notabelen werd een bloedbad verhoed. De utrechtsche kommunemannen kwamen aan het bewind. Er trad eene hartstogtelijke reaktie tegen de aristokraten in. De beul had handen vol werks.Ga naar voetnoot1 Gelukkiger slaagde, in 1416, bisschop Frederik van Blankenheim (nog een utrechtsch kerkvoogd wiens regering door Thomas a Kempis beleefd is: toen Thomas in 1393 als dertien- of veertienjarige knaap uit Kempen naar Deventer kwam had bisschop Frederik, die dertig jaren aan het bewind zou blijven, juist den kromstaf aanvaard) in het dempen van een soortgelijk oproer te Zwol. | |
[pagina 226]
| |
Nog heden staat op bisschop Frederik's zerk te lezen dat hij ‘beschermer der welgezinden en schrik der kwaadwilligen, met geweld Koeverden veroverde, naar verdienste Rijnestein en Everstein met den grond gelijkmaakte, en door platbranden Schoterwerf tot rede bragt.’ Naar die deugden kan men zijne zwakheden afmeten.Ga naar voetnoot1 In 1416 liet hij te Zwol, aan den voet van den Nemelerberg, waar het door Thomas beroemd geworden klooster stond en Thomas-zelf, in 1407 geprofest, toen reeds augustijner-monnik was, óver de honderd kleine burgers onthoofden, die, leden eener gilde geworden, zich verstout hadden eene plaats in de stedelijke regering te vragen. Nadat op een vroegen december-avond de zwolsche aristokraten heimelijk eene bende bisschoppelijk krijgsvolk ingelaten hadden, gaf te middernacht de groote kerktoren het sein der parate exekutie. Onder het beijeren der alarmklok werden de muiters aan een gemeenschappelijk drinkgelag door de soldaten overvallen; op de openbare markt, bij fakkellicht, en bloc ter dood veroordeeld; en overgeleverd aan den gereedstaanden scherpregter. Priesters werden opgeklopt, om met den franschen slag den gildemannen de biecht af te nemen; en toen in den ochtend van 14 December de trage zon over het zwolsche marktplein opging, l'ordre régnait à Varsovie.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 227]
| |
In 1410 maakte bisschop Frederik zich met geweld van Wijk bij Duurstede meester, ten einde een overigens onbeduidenden Jan van Brederode te tuchtigen, die (met pauselijk verlof, beweerde hij, maar er was eene onverwachts opengekomen erfenis in het spel) de vrijwillig aanvaarde monnikspij eigenmagtig uitgetrokken, en zijne vrouw bewogen had dit ook haar nonnegewaad te doen. De dame stierf van hartzeer in het klooster waarheen de bisschop haar terugzond; de echtgenoot sneuvelde in fransche of engelsche dienst bij Azincourt. Deze heer van Brederode was op zijne wijze een vroom man die eene bedevaart naar Ierland ondernomen, in Noord-Holland eene kapel gesticht, en gedurende zijn verblijf onder de utrechtsche karthuizers geestelijke rijmen gedicht en een stichtelijk boek uit het fransch in het hollandsch vertaald had.Ga naar voetnoot1 In 1421, toen de Gelderschen roovend en brandend in het Sticht gevallen waren, nam bisschop Frederik eene geduchte wraak. Den geheelen zomer deed hij door zijne soldaten de Veluwe plunderen; en toen het najaar kwam stelde hij in een rijtuig (de prelaat telde destijds acht en zeventig jaren) persoonlijk zich aan het hoofd van zes à zevenduizend man, waarmede hij Gelderland binnendrong en tot Velp en Roozendaal alles platbrandde. Ook Wageningen werd in dien veldtogt door hem geplunderd en prijsgegeven aan de vlammen. Terwijl de bisschop met een rijken buit huiswaarts keerde, zwierven de boeren, wier velden hij te gronde | |
[pagina 228]
| |
gerigt en wier oogsten hij vertreden had, als bedelaars rond. De prijzen van het koren stegen tot eene buitensporige hoogte; door het verslinden van walgelijke of schadelijke spijzen, waarmede de arme lieden uit gebrek hun honger stilden, ontstond eene volksziekte; en wie door den oorlog gespaard was, stierf aan de pest.Ga naar voetnoot1 |
|