Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VII [Het studenteleven in de midden-eeuwen. Vervolg]Eene andere bron onzer kennis zijn de sermoenen der fransche akademiepredikers van dien tijd, aangesteld om in bijzondere godsdienstoefeningen de uit verschillende landen en uit Frankrijk zelf toegestroomde jongelingschap, meestal bij duizenden geteld, tot matigheid, regtvaardigheid, en godzaligheid te vermanen. Het verwondert ons naauwlijks, dat de brave mannen aan het intoomen van al dat jonge bloed handen vol werk hadden. Reeds in de 12de eeuw hooren wij den toekomstigen Heiligen Bernard, in een latijnsch studentesermoen, verstandige dingen tot de parijsche akademiejeugd zeggen: ‘Sommige studenten handelen als dwazen, spreiden in nietigheden scherpzinnigheid ten toon, en blijken bot wanneer het op hoofdzaken aankomt. Opdat zij schijnen mogen hun tijd wel te gebruiken, verzamelen zij bladen perkament, maken daar dikke boeken van, met veel wit, en overplakken ze met omslagen van rood leder; maar thuisgekomen van de reis, brengen zij niets mede dan een zakjevol wetenschap en een ledig brein. Doch wat beduidt die wetenschap welke een boosdoener kan rooven, ratten of | |
[pagina 217]
| |
wormen kunnen doorknagen, vuur of water vernielen kan?’Ga naar voetnoot1 In het volgende ging de Heilige Bernard misschien hooger en verder dan de meesten zijner hoorders volgen of verstaan konden; doch aan het slot kwamen zij weder behoorlijk op de aarde: ‘Er waren te Parijs twee bevriende magisters, waarvan de eene veel had gereisd, veel gelezen, en onafgebroken heengebogen zat over de boeken; te naauwernood gunde hij zich den tijd een Vader Onze te bidden. Deze had slechts vier toehoorders. Zijn ambtgenoot had eene minder uitgebreide bibliotheek, las veel minder, ging iederen morgen vóór den aanvang zijner les te kerk; en niettemin was zijne school altijd vol. Hoe legt gij het toch aan? vroeg hem zijn vriend. Zeer eenvoudig, antwoordde hij met een glimlach: God studeert voor mij; ik ga naar de kerk; en na afloop der dienst ken ik mijn geheele les van buiten. - Weet, jongelieden! dat het nadenken niet alleen de pligt des leeraars is. Een goed student wandelt 's avonds de boorden der Seine op en neder, niet om te dartelen, maar om zijne les nog eens na te gaan, en haar te overwegen.’1 Wij moeten met dat al aan 's Heiligen Bernard's menschekennis twijfelen, wanneer wij lezen hoe eene halve eeuw daarna dit voorgeschreven wandelen langs de Seine-boorden, bij avond, door de meeste studenten opgevat werd. Velen verlieten bij zonsondergang hunne kosthuizen, met het vaste voornemen de oevers der rivier te gaan zoeken en daar, gelijk de voortreffelijke | |
[pagina 218]
| |
prediker het noemde, zich te laten onderwijzen door God. Doch het gewone einde was dat zij eene taveerne binnenliepen, en met goede kameraden castella in Hispania gingen zitten bouwen; luchtkasteelen, door welke noch zij zelven noch de christenheid ooit gebaat zouden worden. Anderen liepen 's nachts gewapend door de straten, plunderden nu en dan de huizen van burgers, en leefden in het gemeen met de vreedzame Parijzenaren op voet van oorlog. De losbandigsten hadden het inzonderheid op de vrouwen van slechte zeden gemunt. Dagelijks werd de magistraat lastig gevallen door waardinnen van wijn- en danshuizen, welke zich over mishandelingen en schenderijen kwamen beklagen, het werk van jonge studerende woestelingenGa naar voetnoot1. Bij nacht en ontijd, in eene groote vreemde stad, ver van huis en van elk toezigt, zien wij eene ongetelde schaar jonge mannen, van geslacht tot geslacht en van eeuw tot eeuw al de domheden en dwaasheden uitvoeren, al de balddadigheden bedrijven, welke hun leeftijd, hunne ledigheid, en hunne vrijheid medebrengen. Zij redeneren honderd uit, zij schelden, zij razen. Dat zij spelen en drinken; een vrouwerok aan een bezemsteel hunne zinnen in vlam zet; wij twijfelen er niet aan. Doch waarom lagchen, waarom schateren, waarom zingen zij niet? Ik geloof dat wij aan hunne vrolijkheid niet twijfelen zouden, zoo wij gemakkelijker ons eene voorstel- | |
[pagina 219]
| |
ling konden vormen van de algemeene gangbaarheid van het latijn in die dagen, en van de populariteit der studentepoëzie van het tijdvak. Sommige der zangerigste latijnsche liederen die, in Engeland en in Frankrijk, in Duitschland en in Nederland, nog heden aan de akademien weerklinken (de geparodieerde biecht van den drinkebroer: Mihi est propositum, het levenslustig: Gaudeamus igitur) zijn geschreven in de 13de eeuw, door en voor de studenten van Parijs. De minnezangers, in de gezelschappen der edelen, bedienden zich ieder van hunne landstaal. Eén taal, het latijn, volstond voor de studerende jongelingschap der geheele wereld, vergaderd aan één plaatsGa naar voetnoot1. De overlevering heeft eens vooral de vervaardigers dier liederen tot onverbeterlijke lichtmissen gestempeld, verloopen sujetten, kwalijk geëindigd; middeneeuwsche Beroniciussen, die, na geleefd te hebben in den wijn, niet zelden in eene goot of een waterplas den dood vonden. De toenmalige verhouding van het publiek tot de letteren, en tot letteren van eene zoo bijzondere soort, moet het waarschijnlijk doen achten dat die karakterbeschrijving niet door boosaardigheid ingegeven is. Wat anders kon destijds de weg of het uiteinde zijn van den student, genotziek maar arm, geniaal maar lui en onbekwaam, die in de herberg en bij de luit zijne makkers op proeven zijner latijnsche muze onthaalde, en geen andere broodwinning kende, geen handwerk geleerd had? Een penning, | |
[pagina 220]
| |
hem in de rondgaande muts geworpen; een volgeschonken beker om niet, - verderfelijke aanmoediging eener reeds te sterk sprekende neiging, - dit was de eenige belooning op welke hij rekenen kon, schuldenaar van alle tappers, bij alle kleer- en schoenmakers, alle bakkers, alle huisbazen, in het krijt. Toch kunnen wij niet nalaten voor deze verloren zoonen van Apollo, wier aanstekelijke opgeruimdheid nog na zoovele eeuwen ons met welgevallen onzen eigen studentetijd herdenken doet, een gevoel van erkentelijkheid te koesteren. Hun zij veel vergeven, omdat zij het jong-zijn diep gevoeld en welsprekend op muziek gezet hebben. |
|