Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VI [Het studenteleven in de midden-eeuwen]Ergens in Heine's Reisebilder, waar de toerist eensklaps sprookjesverteller schijnt te worden, komt een fantastisch gesprek over de filosofen Hegel en Schelling voor, gevoerd, niet ver van Lucca, tusschen den half wakenden half droomenden schrijver, en een even spraakzamen als uitgeslapen mannetjes-hagedis. ‘En zeg mij, bid ik u’, vroeg de hagedis ten slotte, ‘hebben deze wijsgeeren een groot aantal toehoorders?’ ‘Toen schilderde ik hem’, verhaalt Heine, ‘hoe in den geleerden karavanserai te Berlijn de kameelen zich om de hegeliaansche wijsheidsbron komen scharen, zij hunne knieën buigen, gedogen dat de kostbare pakgoederen hun op den rug geladen worden, en daarmede de brandenburgsche woestijn intrekken. Ik schilderde hem hoe, te Munchen, de Atheners van den nieuweren tijd elkander verdringen om de opborrelende wel van Schelling's figuurlijk mineraalwater, als ware het eene puike biersoort, faro des levens, uitzet der onsterfelijkheid’ ...Ga naar voetnoot2 Deze vrolijke satire schildert zeer goed het gedweeë | |
[pagina 212]
| |
in de leergierigheid, welke uit landen als Nederland in de midden-eeuwen de studenten naar verschillende buitenlandsche akademiesteden dreef. Ook doet het noemen der spekulatieve wijsbegeerte van Schelling of Hegel ons geen onjuiste voorstelling der scolastiek bekomen, welke aan die universiteiten onderwezen werd. Indien van Abélard tot Duns Scot de scolastieken sofisten geweest zijnGa naar voetnoot1, zij waren het in geen anderen of euveler zin dan de groote duitsche denkers zelven uit de eerste helft onzer eeuw. De brouwsels hunner middeneeuwsche breinen zijn door hunne opgetogen leerlingen met dezelfde gretigheid verorberd; zijn den armen jongelieden, kameelen van geduld, maar niet altijd gezegend met struisvogel-magen, op dezelfde soort van haarpijn te staan gekomen. Een fransch dichter der 12de eeuw schildert naar het leven, in een latijnsch klaaglied, den deerniswaardigen toestand van den student zijner dagen, wien de studie ernst is: ‘Geen effenende hand strijkt zijn verwilderden baard of haarbos glad; geen ploegende kam wijst de dwalende lokken den weg. Eene gewigtiger zorg is het vechten tegen den honger. Hem dekt een mantel, haveloos door ouderdom; en die franje is niet aangebragt door den passementwerker, maar door den rafelenden tijd. Daar staat zijn potje te vuur en pruttelt: er drijven wat erwten, wat boonen, een uijen, eene prij in rond. Koken is hier toekruid. Maar al | |
[pagina 213]
| |
lept zijn mond slechts regenwater, zijn geest bedrinkt zich aan Hoefbronnat. Met het hoofd in de handen en de elbogen op zijn boek overpeinst hij hetgeen door de schranderheid der ouden of der nieuweren uitgedacht werd. Stuit hij op iets buitengewoon diepzinnigs, dat zijn vernuft in spanning brengt, dan heeft hij rust noch duur eer de zwarigheid te boven gekomen is. De oogen schieten stralen. De kin zinkt op de borst’.Ga naar voetnoot1 Een tweetal min of meer onbedorven midden-nederlandsche gedichten der 13de of 14de eeuw geven van het lager toenmalig studenteleven ons een denkbeeld. Een jonge Noordbrabander, uit Kempenland afkomstig en derwaarts teruggekomen van de studie in den vreemde, ligt te droomen op de vaderlandsche heide en heeft een visioen of ‘frenesie’, waarin herinneringen van het verledene en bespiegelingen over het tegenwoordige elkander kruisenGa naar voetnoot2. Wij leeren hem kennen als een luijaard die de schuld zijner onspoeden en teleurstellingen op anderen werpt, en de wereld aansprakelijk stelt voor zijne armoede of zijne berooidheid. Mag men hem gelooven, dan verdiende hij, krachtens een fransch spreekwoord dat hem in het geheugen is blijven hangen, een beter lot:
Ki bien fra, bien ara:
Waendi dat ic dat niet en versta?
Hets Walsch dat gi spreect.
Maar de zotten, klaagt hij, krijgen de kaart; terwijl | |
[pagina 214]
| |
hem alles tegenloopt. Hij zou gaarne schoone vrouwen vrijen; maar dit kost geld, en hij bezit niets. Kan hij dan geen latijn spreken? jawel, doch met een florijn komt men verder dan met latijn. Hij is meester in de vrije kunsten; men heeft hem, zoo het heet, begunstigd met eene noordbrabantsche prebende; hij zou gaarne goeden wijn drinken; vleesch en taarten eten; een vrolijk lied zingen; net gekapt gaan. Helaas, gaauwer lieden dan hijzelf hebben hem zijne prebende ontfutseld; hij is genoodzaakt te leven op den zak van onheusche en onwillige bloedverwanten; zijne beminde keert hem den rug toe, of lacht hem uit; hij draagt een gedwongen bedelaarsgewaad. Zijn geweten beschuldigt hem, in de fransche hoofdstad zijn tijd verbeuzeld en alleen aan het vullen zijner maag gedacht te hebben. Niettemin houdt hij vol dat dit de schoonste dagen zijns levens geweest zijn. Smakelijk te eten, beweert hij, is óók eene vrije kunst; en met welgevallen mijmert hij zich terug in dat goede verleden: Nu liggic te Parijs ter scole,
Ende bem daer een studant.
Selden coemt mi boec in die hant,
Maer ic lere ontginnen pasteiden:
Bem ic dan ter quader weiden?
Es een quaet dorp dan Parijs?
De twee ‘clerken’, met wie wij in het andere verhaal kennis makenGa naar voetnoot1, onderscheiden zich door meer moed, zoo niet door meer deugd of hooger wetenschappelijke vorming. Ook zij hebben hunne studien vol- | |
[pagina 215]
| |
bragt en keeren platzak huiswaarts, levend op den boer als regte schooijers. Op een avond gastvrij ontvangen in eene hofstede aan den weg, spelen zij hun spel met de vrouw des huizes, bedotten de dochter, ranselen den vader. Dezelfde vertelling heeft naderhand eene plaats in den Decamerone gevonden.Ga naar voetnoot1 Geen enkele bijzonderheid bewijst dat de nederlandsche voorganger, die vermoedelijk uit fransche bronnen putte, juist aan jongelieden uit Nederland gedacht heeft. Doch evenmin sluit hij zijne landgenooten uit. Hij doet het geval slechts voorkomen als één uit vele avonturen van den dag, welbekend en algemeen voor geloofwaardig aangezien: Ic quam eens daer men mi sede
Van twee clerken, die waren gekeert
Van Parijs, ende die geleert
Hadden spel ende wijsheit mede,
Ghelijc dat daer noch es die sede.
Een gelijktijdig latijnsch kronijkschrijverGa naar voetnoot2 hangt van de levenswijze der studenten uit het buitenland, die te Parijs de lessen van beroemde hoogleeraren kwamen volgen, geen vleijend tafereel op. Niet zelden hadden er vechtpartijen tusschen leden derzelfde of van verschillende nationaliteiten plaats. Scheldwoorden en schimpnamen werden overvloedig gewisseld. De Brabanders, beweert hij, deden zich kennen als ‘bloedmenschen, vredebrekers, brandstichters, roovers’. De Nederlanders als ‘verkwisters, overgegeven aan drinkgelagen, verwijfd als boter’. | |
[pagina 216]
| |
De persoon die dit schreef was misschien niet jong meer, of buitengewoon matig en rustlievend van aard; en mogelijk moeten zijne sterksprekende woorden eenigzins verzacht worden. |
|