Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [Nederland en de riddertijd]Wanneer men na het lezen in Froissart zich tot de gelijktijdige nederlandsche geschiedenissen begeeft, dan heeft men moeite te gelooven dat de eeuw in welke de gebeurtenissen plaats grijpen werkelijk dezelfde is en de menschen tot één geslacht behooren. Hoewel zelf een kind des volks, munt Froissart niet als historiograaf van burgerdeugd en volksbelangen, maar als schilder van het ridderleven en van ridder- | |
[pagina 189]
| |
lijke daden uit. Ook hem is het homerische eigen, dat elk lezer van den tegenwoordigen tijd in sommige vertellingen van Boccaccio en van Chaucer treft, en dat Petrarca tranen deed storten onder het vertalen der geschiedenis van Griseldis. Froissart begeeft zich niet in het opteekenen of bijeenbrengen van treffende legenden uit den voortijd, dichterlijk of half historisch. Hij verhaalt slechts gebeurtenissen, voorgevallen in de jaren van zijn eigen leven; in de landen en steden, waar hij korter of langer zich persoonlijk ophield. Zijne helden en heldinnen zijn maar weinig ouder of jonger dan hij zelf, en van aangezigt tot aangezigt heeft hij velen hunner ontmoet. Doch hij is zulk een meester in het opmerken van het fijne te midden van het alledaagsche; in het uitwisschen, waar het pas geeft, van het triviale; in het naar voren doen springen, nu van het geestige of teekenachtige, dan van het tedere, dan van het tragische of aangrijpende, - dat zijn dagboek, zijn dagblad, zijne gedenkschriften, of met welken anderen naam men die onwaardeerbare Chroniques bestempelen wil, een bijna episch karakter bezitten; niet kunstmatig gevolgd naar een of ander klassiek model, maar, als de oudere middeneeuwsche ridderromans, regtstreeks voortgekomen uit den boezem der natie.Ga naar voetnoot1 Froissart's bespiegelingen over den dood van Richard II; zijn verhaal hoe Peter de Wreede werd omgebragt door zijn natuurlijken broeder Hendrik; zijne weeklagt van Jean de Montfort bij het lijk van | |
[pagina 190]
| |
den heiligen Karel van Blois; zijne verrassing der vesting Ortingas; zijn sterfbed van Karel V; zijn sluipmoord op Yvain de Galles gepleegd; zijn Eduard III en zijne gravin van Salisbury; zijne gevangenneming van koning Jan door den Zwarten Prins, in den slag van Poitiers; zijn sneuvelen van den blinden koning van Boheme in den slag van Crécy; zijne koningin Filippa van Engeland genade vragend voor de burgers van Calais, - er ligt over al die bladzijden, getuigenissen van eene reeds vergevorderde beschaving en eene voltooide menschekennis, maar in de uitdrukking nog aan de kindschheid grenzend en het naieve met het grootsche verbindend, een benijdenswaardige gloed. Is alleen in Nederland, vragen wij, het ridderlijke de 14de eeuw vreemd geweest. Of dankt al dit poëtische zijn ontstaan slechts aan de verbeelding en den kunstenaarsblik van Froissart? Ik antwoord met eene goede bladzijde uit Wagenaar, door hem zamengesteld met verschillende gegevens bij Stoke, en ons verplaatsend in 1298, te midden van Wolferd van Borssele's geweldenarijen tot handhaving zijner voogdij over den jongen graaf Jan.Ga naar voetnoot1 De episode luidt: ‘Wolferd riedt den Graave, dat men zig van 't Slot te Ysselstein, op de grenzen van 't Stigt gelegen, verzekeren mogt. Dit Slot behoorde onder de goederen der Heeren van Amstel, waarom Graaf Jan, dien het gezigt van de Moorders zyns Vaders zo zeer trof, dat hy de oogen altoos naar de aarde geslaagen hieldt, | |
[pagina 191]
| |
als zy in zyne tegenwoordigheid verscheenenGa naar voetnoot1, oordeelde, dat hy 't met regt bezetten mogt. Doch Gysbrecht van Ysselstein, zoon van Arnoud van Amstel, die Maarschalk van 't Stigt was, weigerde 't Slot den Graave in te ruimen. Terstond daarop, deedt de Graaf, op Wolferds raad, Heirvaart beschryven, en 't Slot belegeren. Al wat de Krygskonst dier tyden hadt konnen uitvinden, werdt in 't werk gesteld, om 't Slot te winnen. De muuren werden gebeukt, door geweldige zwaare steenen, die de Blyden uitwierpen. De Burgtzaaten, die zig op de transen vertoonden, werden, door de Boogschutters, van de Katten en Evenhoogen, welken men voor 't Slot geplant hadt, geveld. Gysbrecht zelf was niet op 't Slot; dog zyne Egtgenoote, Vrouw Baarte, stondt de felste stormen door, zonder van opgeeven te willen hooren. Het vangen van Heere Gysbrecht, die, door Huibrecht van Kuilenburg, verrast was, benam haar den moed niet. Zy gaf voor, dat zy, buiten goedvinden van haaren Man, 't Slot niet durfde opgeeven. Omstreeks een jaar had dit Beleg geduurd, toen de dappere Vrouw aanboodt, 't Slot te willen ruimen, mids men haar en den haaren 't lyf en de vryheid behouden liet. Doch zy kon dit slegts voor zig zelve en voor de helft der Burgtzaaten bedingen. Toen de Poort geopend, en men, langs horden, want de brug was reeds vernield, over de Graft, in 't Slot, gekomen was, werden 'er niet meer dan zestien weerbare mannen binnen gevonden. Deeze geringe Bezetting werdt naar Dordrecht gebragt: al- | |
[pagina 192]
| |
waar men hen, ten overstaan van Aloud, thans, in Renesse's plaats, Baljuw van Zuidholland, looten deedt, om 't leeven. Men hadt een Hollandschen Penning geslooten in een rond bolletje, en een Leuvenschen, in een ander, van gelijke verw en gedaante. Die 't laatste bolletje trokken, verbeurden 't lyf, en werden terstond onthalsd. De anderen behoorden, volgens 't Verdrag, op vrye voeten gesteld geweest te zyn; doch Aloud hieldt hen, tegen regt, gevangen.’ Wij zien uit het voorbeeld dezer heldhaftige châtelaine (‘Joncfrou Beerte’ heet zij niet onwelluidend bij Stoke)Ga naar voetnoot1 dat ridderlijke gevoelens in Nederland niet geheel ontbraken. Edelaardig gaat het bloed van den jongen graaf Jan aan het koken, wanneer hij bedenkt dat het slot IJselstein de bezitting van een Amstel is. Ook het fantastische vinden wij vertegenwoordigd: het loten dier zestien, overschot eener ziek- en doodgestreden bezetting. Maar dit dichterlijke is als overgroeid met zulk eene korst van laagheid, wreedheid, barbaarschheid, dat de tijdgenoot Stoke, die van alle bijzonderheden kennis heeft gedragen; van nog meer bijzonderheden zelfs dan Wagenaar van hem overnam; het onkruid niet wist te onderscheiden van de tarwe. Onze kritiek moet tusschenbeide komen, en uit den misthoop de parel opdelven. Een soortgelijken indruk ontvangen wij van de meer | |
[pagina 193]
| |
algemeen bekende geschiedenis van Albert of Allaert Beilinc. De oudste bastaardzoon van Jan van Blois, zijn oom Gwy opgevolgd, heeft tegen betaling Beilinc tot schout van Gouda aangesteld; en wanneer Beilinc te Schoonhoven in de handen zijner vijanden valt (1425), dan bekomt hij verlof, onder verband van zijn eerewoord, een losprijs te gaan bijeenbrengen. Ondanks invloedrijke voorspraak slaagt hij niet in het vinden der hooge som binnen den bepaalden tijd; hij is edelman genoeg van hart, ofschoon slechts poorter, naar Schoonhoven terug te keeren; tot loon voor zijne loyauteit wordt hij door een Poelgeest, met of zonder vorm van proces, ter dood veroordeeld; en 's nachts, op eene molenwerf buiten de stad, in tegenwoordigheid van een karmelieter monnik, zijn biechtvader, levend begraven.Ga naar voetnoot1 Ook hier ontbreekt noch het ridderlijke volstrekt, noch het pittoreske. Wij gevoelen dat tot Nederland iets van den geest is doorgedrongen die bij Froissart, al schrijft hij proza, de dienst van muze verrigt. Beilinc's voorbeeld bewijst, dat in den overgangstijd van de 14de op de 15de eeuw niet de geheele nederlandsche zamenleving als verzonken is geweest in hetgeen de fransche kronijkschrijver minachtend merdaille noemtGa naar voetnoot2. De gemeenheid, met dat al, zit er nog dik op; de betere aandoeningen worden door de felheid der burgertwisten gewelddadig ondergehouden; de zilveren sikkel van het | |
[pagina 194]
| |
edele komt tusschen de vuilgrijze avondwolken maar even te voorschijn. Mede uit dit oogpunt verdient graaf Jan van Blois onze aandacht. Wel heeft hij zijne beste eigenschappen slechts in het gezellig leven en te midden van vele tekortkomingen ten toon gespreid; doch zijne nagedachtenis, en de goede naam zijner eeuw in het buitenland, schreeuwen althans niet te zeer. Uit een onwaardig tijdvak onzer geschiedenis zien wij zonder tegenzin zijn beeld opdagen, en vleijen ons, aan hem denkend, dat ook wij destijds in Arkadie geweest zijn. Ik voeg er bij, ofschoon het oogenblik om de hoofdlijnen onzer oudere kunstgeschiedenis aan te duiden nog niet gekomen is, dat in den persoon van Klaus Sluter, onder de regering van hertog Albrecht en graaf Jan, de eerste nederlandsche kunstenaar is geboren voor wien eene europesche vermaardheid weggelegd was. De hoeksch-kabeljauwsche burgeroorlog; de kruisvaarten tegen de Lithauers; de tournooijen, gastmalen, danspartijen en valkejagten van graaf Jan: dit alles is voorbijgegaan. Sluter's beeldhouwwerken zijn gebleven. Zij verkondigen nog heden dat van oudsher in de Nederlanders een kunstgenie heeft gesluimerd, hetwelk slechts eene goede gelegenheid tot ontwaken verbeidde, en eenmaal, nevens de andere natien van Europa, gunstiger zelfs en kenmerkender dan al hunne verdere gaven, hen onderscheiden zou. |
|