Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 182]
| |
der te weten wat zij deden of wilden, doch dit wisten de aanvoerders óók niet altijd); hebben zij het eene geslacht voor, het andere na, met meer of minder geluk, meer of minder dapperheid, als kruisvaarders tegen de Arabieren en de Pruissen gevochten. Velen zijn Tempelridders, ridders van Sint Jan, of van het Duitsche Huis geworden; vele anderen zijn thuisgebleven, en getrouwd met de dochters hunner vrienden.Ga naar voetnoot1 Van de Brederode's heeft, tenzij men in den mislukten bosch- en watergeus Jonker Frans een merkwaardig persoon wenscht te zien, vóór den troonsafstand van Karel V niemand zich als staatsman onderscheiden; en er worden geschiedschrijvers van den vrijheidsoorlog gevonden (tot die uitersten behoeven wij niet te vervallen) die zelfs graaf Hendrik, den man van het Smeekschrift, dezen rang betwisten. Onder de Arkels was er een, die door buitengewone lichaamskracht en lengtemaat uitmuntte. Een andere Arkel wordt gezegd, aan de zijde der Vlamingen, een roemrijk deel aan den Sporeslag van 1302 genomen te hebben. Witte van Haamstede's bekendst wapenfeit was de reeds aangeduide slagting bij het Manpad. Niets in de oude vaderlandsche geschiedenissen verbaast of ergert ons zoo zeer, als het onzinnig welgevallen waarmede Hollanders en Vlamingen elkander den schedel kloven, en daarna wederkeerig zich aanstellen alsof zij het | |
[pagina 183]
| |
aardrijk van zijn schadelijkst ongedierte gezuiverd hebben. Jan van Renesse, gehuwd geweest met de laatste jonkvrouw van Der Goude, wordt om zijne militaire talenten, zijne dapperheid, zijne flinkheid, zeer geprezen en zelfs als de eigenlijke winner van den slag bij Kortrijk aangeduid.Ga naar voetnoot1 Andere schrijvers stellen hem tevens voor als een offer, na den dood van Floris V, der meerdere geslepenheid van den éénigen onder de nederlandsche edelen uit den oudgrafelijken tijd, die, ondanks zijn falen, een staatsman genoemd kan worden: Wolferd van Borssele. Deze Borssele's waren rijke en invloedrijke Zeeuwen, bezitters der heerlijkheid Veere en Vlissingen, naderhand door Karel V tot een markiezaat verheven. In een volgend hoofdstuk zullen wij de laatste erfdochter van één tak dezer familie, Anna van Borssele, haar best zien doen de voorbereidende studien van Erasmus te bevorderen. Het levendigst wordt men door den rijkdom der oudere Borssele's getroffen, wanneer men den inventaris der juweelen van Jakoba van Beijeren volgt, haar vereerd door heer Frank. Zelfs koningin Victoria, keizerin van Indie, kan te naauwernood zoovele parelen bezitten, als op die lijst der hollandsche gravin vermeld worden.Ga naar voetnoot2 De Wolferd van 1299 (hij was niet de eenige van zijn geslacht die dezen doopnaam voerde) is uit de verte de ziel geweest van den aanslag op Floris V; | |
[pagina 184]
| |
doch, even valsch als Amstel, handelde hij minder doldriftig dan de lompe Velzen. Zijne medepligtigheid bleef voor het publiek zoo goed verborgen, dat aan hem door den koning van Engeland, die insgelijks achter de schermen zat, de jonge zoon en erfgenaam van Floris, te Londen opgevoed, met scheepsgelegenheid toegezonden werd. De menschen in Holland en Zeeland wisten aanvankelijk niet beter of heer Wolferd hield met den meesten ernst de zijde van den vermoorden souverein. Van Borssele kan geen anderen toeleg gehad hebben dan den jongen graaf Jan, Floris' opvolger (nog bijna een knaap, hoewel reeds gehuwd) uit den weg te ruimen en zijn eigen geslacht aan de hollandsche kroon te helpen; dan wel, den pupil van jongsaf zoo te demoraliseren dat hij, Wolferd, levenslang aan het hoofd der zaken bleef. Aan de tegenkanting die dit plan bij andere nederlandsche edelen vond, zijne vrienden en voormalige medestanders, benijders geworden, stoorde hij zich niet. Een Brederode, en de zooeven genoemde Renesse, werden door hem maatschappelijk vernietigd. Hij kon den kleinen graaf alle stukken laten teekenen die hij verkoos, en overal waar hij heenging voerde hij den knaap met zich mede. Dit is wezenlijk de type van den middeneeuwschen vazal en pair, die zich voor eersten minister in de wieg voelt gelegd. Wolferd wist te veinzen: niemand hoort hem aanvankelijk zijne ontevredenheid luchten, dat hij Vlissingen en Veere slechts in leen heeft. Zijn gemoed heeft hij in bedwang: hij offert oude vrienden op, alsof | |
[pagina 185]
| |
het oude kleederen waren. Kieschheid kent hij niet: zijne tweede vrouw heeft als jong meisje of als weduwe een kind gehad bij graaf Floris. Alle edeler gevoelens heeft hij ter wille zijner eerzucht onderdrukt of afgelegd, en hij is magtig: zijn kasteel Sandenburg, op Walcheren, is breeder en sterker dan het Muiderslot, of welke andere burgt der hollandsche graven. Door aanhuwlijking bezit hij de helft van Voorne, en laat zijne dochter trouwen met den bezitter der wederhelft. Hij behoeft niemand te ontzien, en staat voor niets. Wanneer zijn schoonzoon, die tegelijk zijn stiefzoon is, hem wederstreeft, dan biedt hij aan, hem overhoop te steken. Doch er zat niet bij; en ook deze Van Borssele is, alles welbeschouwd, eene mediokriteit geweest. Te vergeefs zal men beproeven een Oldenbarnevelt of een Jan de Witt van hem te maken.Ga naar voetnoot1 Elk volk is bereid onkieschheden en misdaden te vergeven aan den staatsman die goede wetten afkondigt, nationale nederlagen wreekt, kunsten of wetenschappen beschermt, nieuwe wegen opent voor nijverheid of handel, de openbare welvaart bevordert. Blijkt echter dat het hem alleen te doen is zichzelven tot aanzien of zijne familie op het kussen te brengen, - en verder niets, - dan keert bij de geringste aanleiding de algemeene teleurstelling zich tegen hem. Onder voorwendsel dat hij hun prinsje uit Den Haag naar Zeeland ontvoeren wilde, en op het gerucht van het kermen der jonge prinses, namen | |
[pagina 186]
| |
op een schoonen dag de Delvenaars Wolferd Van Borssele gevangen, en wierpen uit de vensters van hun Steenhuis hem op de pieken zijner wachters. Men moet erkennen dat de onbeduidende Jan van Blois, te midden zijner even onbeduidende stand- en stamgenooten, vergelijkenderwijs de slechtste vertooning niet maakt. Zijne ridders en zijne knapen leefden met de meeste onbeschaamdheid op zijn zak, en hij op den zak des volks. Edelen en stalknechts berustten er in, dat hunne dochters bij hem in de kraam moesten. Kooplieden en lombardhouders verrijkten te zijnen koste zich met woekerwinsten. Hij ging gekleed als een zot, in de bontste maskeradepakken; speelde kaart en dobbelde met zijne ondergeschikten; at als een bedelmonnik; dronk als een tempelier; sleet zijn leven in den zadel, jagend met ‘veêr op veêr.’ Doch hij had een afkeer van kuipen zoowel als van bloedvergieten, en meer dan één twist tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen is door hem bijgelegd. Hoewel het fransch zijne moedertaal was, verstond hij in genoegzame mate die zijner onderdanen om als voorzitter van een geregtshof hunne pleidooijen te kunnen volgen. Bijna al zijne knapen en ridders, al zijne pages, zijne valkeniers, zijne pikeurs, waren Nederlanders; een hardhandig koerier, Perceval, de eenige Franschman onder zijne bedienden. Zijne rekeningen, in het nederlandsch gehouden door nederlandsche rentmeesters, werden in den grondtekst hem aangeboden en voorgelezen (zelf lezen, daar deed hij niet aan). Met uitzondering van broeder Rörich waren al de verdere geestelijken zijner dagelijksche omgeving inboorlingen | |
[pagina 187]
| |
van het utrechtsch bisdom. Bij gelegenheid zijner bezoeken aan Frankrijk kocht hij soms te Parijs een voorwerp van waarde; doch dit waren uitzonderingen. De kleinodien, die hij als geschenken voor dames of voor doopkinderen behoefde; de kerksieraden van edel metaal; het tafelzilver voor zijn eigen gebruik, bestelde hij te Utrecht of te Dordrecht. Zijne wapenrustingen en de tuigen zijner paarden waren van nederlandsch fabrikaat, en werden onderhouden door nederlandsche palfreniers, of blankgeschuurd door een nederlandsch huiszwaardveger. Nationale kleedermakers, borduurwerkers, naaisters en waschvrouwen in zijne dienst, vervaardigden en verzorgden (tenzij hij eene enkele maal de hulp van nationale kloosterzusters inriep) de livreijen zijner hofhouding, zijne eigen schitterende kostumen, of de niet minder veelverwige toiletten die hij zijn vriend en leenheer, hertog Albrecht, vereerde. Er liepen ook dames-toiletten onder: voor mevrouw van Beijeren, mevrouw van Holland, mevrouw van Brabant, mevrouw van Gelder; voor de echtgenooten of de dochters van poorterlijke geld-aristokraten die hem met leeningen geriefd hadden, of met wie hij nieuwe leeningen wenschte aan te gaan. Wat verlangt men meer? Wanneer zijn slot te Schoonhoven reparatie, zijn slot te Gouda uitbreiding behoefde, dan bediende hij zich van nederlandsche architekten en nederlandsche werklieden. Al zijne bekende bastaarden (twaalf in getal, jongens en meisjes) waren bij nederlandsche vrouwen en edelvrouwen gewonnen. Lag hij niet te Valenciennes begraven, naast zijn grootvader, men zou kunnen zeggen dat Nederland, waar hij, voorganger van zijn broe- | |
[pagina 188]
| |
der Gwy, als knaap den wapenhandel kwam leeren, als jongeling en man zijne dagen sleet, op zijn schoonhovensch slot den adem uitblies, als een tweede vaderland door hem bemind is, en hij het nooit anders verlaten heeft dan om steekspelen en jagtpartijen te gaan bijwonen. Mevrouw van Holland is nog weinige dagen vóór haar dood, in Den Haag, door graaf Jan met een proefje malaga-wijn verkwikt, haar door hem toegezonden uit Schoonhoven. Bij haar leven bezocht hij haar meest te Rijnsburg, in de abdij, en vroeg dan, na de jagt, de zusters ten eten. De adellijke dames in het klooster te Heemstede zonden eene dienstmaagd naar Rijnsburg, om uit haar naam, in dank voor zijne beleefdheden, hem een korfje met door haarzelven gebakken vleeschpasteitjes aan te bieden. Misschien kunnen in deze beminlijke herinneringen de verspreide trekken van zijn beeld best van al zamengevat worden. |
|