Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
X [De kruistogt tegen de Lithauers. Vervolg]Onze gewone voorstelling van middeneeuwsche toestanden wordt door deze reis-aanteekeningen op meer dan één punt aangenaam gewijzigd; en tegelijk kunnen wij het denkbeeld niet van ons afzetten dat zooveel wuftheid, als wij in dit tijdvak de edelen ten toon zien spreiden, in de toekomst van invloed geweest moet zijn op den loop der gebeurtenissen. Op kosten van graaf Jan deden te Koningsbergen grootmeester en kommandeuren, vergezeld van al de vreemde edelen, hem uitgeleide tot aan een nieuw kasteel in de nabijheid, hetwelk de Orde toen bezig was te doen bouwenGa naar voetnoot2. In het stadje bij het kasteel huurde de graaf eene zaal, waarin voor zijne rekening tafels en zitplaatsen getimmerd werden. Eene reeks afscheidsfeesten, daar door hem gegeven, duurde minstens een paar weken en eischte, voor het aandragen van spijzen en dranken, de hulp van zestig bedienden extra. Eerst zaturdags na Pinksteren, in Mei, zien | |
[pagina 169]
| |
wij hem, eindelijk voor goed op weg naar zijne Staten, eene poos te Marienburg, te Brandenburg, te Braunsberg, te Graudenz vertoeven; tot hij omstreeks half Junij te Thorn aankomt. In zijn logement aldaar geeft hij aan de heeren en dames der stad zijn lievelings-onthaal: een bal. Van Breslau rijdt hij met vier proviandwagens, en steeds omstuwd van zijne zestig paarden en zeventig volgelingen, naar Erfurt; van Erfurt naar Gotha, waar hij de kerk gaat bezigtigen; van Gotha naar Keulen, Aken, Maastricht, Hasselt, Geertruidenberg, en over Werkendam weder naar Schoonhoven. Hoe ruïneus op zulk een langen togt het naslepen van zulk eene beweegbare hofhouding en het geven van zoovele feesten geweest moge zijn, er waren nog andere uitgaven. Een gedeelte der medetrekkende nederlandsche edelen kreeg vast traktement, en moest daarvan in eigen onderhoud en dat van bedienden voorzien. Dan, te Koningsbergen begonnen die heeren te klagen dat zij met hunne wedde niet toekonden; en de graaf was genoodzaakt opslag te geven. Er stierven onderweg minder menschen dan paarden; doch het vervangen der laatsten kostte meer geld dan het begraven der eersten gedaan zou hebben. Toen men in de domkerk te Koningsbergen de nieuwe wapenborden zou ophangen, bleken de oude van zes jaren te voren, herinnering van graaf Jan's eersten kruistogt, door balddadige Engelschen vernield of gehavend, zoodat er heel wat aan te herstellen en bij te schilderen viel. 's Graven bedienden gingen met de vreemdelingen uit den minderen stand somtijds ruw om, en | |
[pagina 170]
| |
af en toe moesten er schadevergoedingen in geld worden uitgekeerd aan een lamgeslagen stalknecht, eene mishandelde vrouw uit het volk, of, bij het overzetten van rivieren, aan een beleedigd veerschipper. Graaf Jan had tegen de pruissische winterkoude een duren russischen pels noodig, en voor dagelijksch gebruik twee met bont gevoerde lange overjassen. Graaf Jan was een godsdienstig man, en voerde gaarne voor zijne slaapkamer overal een huisaltaar mede: broeder Rörich uit Den Bosch, de duitsche tolk en dienstdoende kapelaan, kreeg te Koningsbergen van hem in last een altaar van eene bijzondere en kunstige soort te koopen, hetwelk open- en digtgeslagen kon worden. Graaf Jan was gul en beleefd. Toen hij in het logement te Dantzig vertoefde, was de echtgenoot van den waard juist bevallen: de graaf bragt de kraamvrouw een bezoek, en de min kreeg een vorstelijk aandenken. Evenzoo de bediende eener jonge dame te Elbing, die uit naam van deze hem twee witte moorsche honden kwam aanbieden. Voor een hollandsch edelman, den heer Van Putten, liet hij te Koningsbergen een gordel maken met verguld zilveren beslag; een nog breeder en kostbaarder gordel, met eene spreuk in letters van edel metaal, voor een heer uit Henegouwen, die tegelijk met graaf Gwy ridder geworden was. Voor zichzelven bestelde hij toen meteen eene groote verguld zilveren S, bestemd om den hals gedragen te worden aan een smallen riem, beslagen met zilver. Op den riem was eene spreuk; in de S een beeldje der Heilige Maagd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 171]
| |
Lithausche krijgsgevangenen ontving hij te Koningsbergen kameraadschappelijk aan zijne tafel, en over een lithausch heidinnetje, katechumeen van den bisschop van Sameland, stond hij als doopvader. Al op de heenreis, toen hij 6 December tusschen Minden en Lubeck in eene stad van minder omvang pleisterde, liet hij ter eere van Sint Nikolaas' hoogtijd, door tusschenkomst van broeder Rörich de schoolkinderen onthalen. De grootmeester der Duitsche Orde had een dwerg, Thomas geheeten, die graaf Jan zijne kunsten kwam vertoonen: Thomas kreeg tot belooning een groot stuk geld. Overal waar graaf Jan zich ophield meldden zich kunstenaars bij hem aan, en geen hunner vertrok met ledige handen. Te Aken waren het pijpers en trompetters, te Keulen een vedelaar, te Gulik een nar met de rebab, te Lunenburg een doedelzak-bespeler, te Rostock en te Greifswald meesters op de luit; te Koningsbergen fluitisten uit Engeland, een goochelaar uit Poitou, een zegger van den hertog van Saksen met een zilveren eereteeken om den hals; te Erfurt op de thuisreis, evenals op de uitreis te Lubeck, allerhande minstrelen en novellisten; te Marburg een tuimelaar; te Siegen de pijpers van den heer van NassauGa naar voetnoot1. Reeds vroeger, het is zoo, als graaf Jan in Den Haag kwam en hij de leeuwen van Albrecht van Beijeren ging bezigtigen, of 's hertogs geleerden kameel, dan gaf | |
[pagina 172]
| |
hij den oppassers ruime fooijen. Toen in 1362 de oudgravin van Holland overleed, Machteld van Lancaster, jonge en onbestorven kinderlooze weduwe van den opgesloten graaf Willem V, maakte hij er onmiddellijk werk van, hare nagelaten minstrelen over te nemen en aan zijne dienst te verbinden. Toen de minstrelen eerlang nieuwe violen of nieuwe contra-bassen behoefden, zond hij een zijner bedienden met een wagen van Schoonhoven naar Gouda, ten einde in de naburige bosschen een onderzoek in te stellen naar eene geschikte houtsoort. Doch, vergeleken bij de onafgebroken aanvallen op 's graven beurs, gedurende de pruissische reis, waren dit kleine, bijna gewone uitgaven, verdeeld over een langen tijd en schier ineenvloeijend met de kosten der dagelijksche huishouding. De togten naar Koningsbergen verslonden in weinige maanden schatten. Het hinkende paard kwam, evenals bij begrafenissen, achteraan. Jan van Blois bezat vóór heb overlijden van zijn broeder Lodewijk, in 1372, hoofd van het geslacht, geen andere inkomsten dan die schoon opgingen aan zijn gewonen hofstaat in Nederland. Voor het bestrijden der uitgaven eener buitenlandsche reis van acht maanden, met zulk een gevolg, moesten bij lombarden en bij partikulieren, vóór het vertrek en onderweg, tegen hooge rente leeningen gesloten worden; te delgen na de thuiskomst, door baljuws en schouten de duimschroeven aan te zetten, en, hetgeen in den vreemde door de grooten te veel verteerd was, in den lande te verhalen op de smalle gemeente. De poorters en de thuisgebleven edelen wisten | |
[pagina 173]
| |
voorwendselen genoeg te vinden om zulk eene buitengewone heffing te ontduiken: het was geen staatsdienst, de souverein had hen noodig, en vreesde hun pruttelen. De kleine man daarentegen was taillable et corvéable à merci. In het vaderland en te Schoonhoven teruggekeerd zond graaf Jan aan den schout van Gouda, aan zijne baljuws te Rijnsburg, te Noordwijk, te Wijk-aan-Zee, te Wijk-aan-Duin, op Texel in Noord-Holland, op Tholen in Zeeland, door brieven en boodschappers den last, hunne honderdste penningen zooveel mogelijk te verhoogen en zonder aanzien des persoons alle uitstaande schulden te innen. Eene extra-aanschrijving van dien aard, ter gelegenheid van ‘mijns heeren ridderschap’, heette eene ridderbede. Werkelijk geleek zij noch op eene bede, noch op iets ridderlijks, maar zweemde naar aziatische geldafpersing. Het paskwil, waarin door de veldtogten tegen de Lithauers de verovering van Pruissen door de Duitsche Orde allengs ontaard is, mag ons het betrekkelijk grootsche niet uit het oog doen verliezen dat de onderneming aanvankelijk eigen was. Vele bijzonderheden in de oude kronijken van het Duitsche Huis herinneren aan Tacitus' beschrijving der germaansche denk- en levenswijze van duizend jaren te voren. Wij zien er tevens uit, op welke soort van volken het christendom bij voorkeur bestemd was vat te krijgen. De hoogere beschaving der provençaalsche ketters in Zuid-Frankrijk, de nog hoogere der Mooren in Spanje, is alleen vernietigd kunnen worden door eene opeenstapeling van misdaden, getuigen van de meerdere stoffelijke levenskracht des christendoms, maar tevens van het plaat- | |
[pagina 174]
| |
selijke en de grenzen zijner roeping. Syrie is aan de mohammedanen gebleven, Konstantinopel turksch geworden. De kous op hunne hoofden was het onbetwistbaarst politiek zegeteeken, door de kruisvaarders naar het Heilige Land medegebragt uit Jeruzalem. Alleen in noord-oostelijk Europa is het hun gelukt, het botvieren hunner roof- en hebzucht met het stichten van een nuttig en blijvend werk te verbinden. Al toonde de nieuwe godsdienst aanvankelijk voor de Pruissen zich weinig genadiger dan Karel de Groote voor de Saksers weleer, er werden daar nog volksstammen gevonden, voor welke het christendom eene weldaad worden kon. Onder het plegen van veel onregt en veel geweld hebben de broeders, priesters, en ridders van het Duitsche Huis, door het ten onder brengen dier heidenen, aan de algemeene beschaving eene dienst bewezen. Uit het kwade is daar iets goeds voortgekomen; en de balye van Utrecht is in haar regt, wanneer zij de herinnering van een eervol verleden beweert te kweeken. |
|