Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
IX [De kruistogt tegen de Lithauers]Het eerste wat Chaucer, die, met Petrarca, Boccaccio, en Froissart, de groote europesche litteratuur van dit tijdvak vertegenwoordigt; het eerste wat hij zorg draagt te verzekeren, wanneer hij in de beroemde voorafspraak der Canterbury Tales zijne vijfentwintig of dertig reisgenooten schildert, is dat de ridder in hun midden, de Knight, een ridder van den echten stempel is; een die, in Spanje, in Algiers, in Griekenland, tegen | |
[pagina 162]
| |
de mohammedanen gevochten heeft; in 1365 de inneming van Alexandrie heeft bijgewoond; en kort daarvoor of kort daarna lauweren is gaan plukken in Pruissen, door deel te nemen aan bekeerings-veldtogten tegen de Lithauers en Lijflanders, - tot belooning waarvan hij door den grootmeester der Duitsche Orde te Koningsbergen tot ridder geslagen werdGa naar voetnoot1. Dit is een getrouw beeld. Jan van Beaumont, de grootvader, werd ridder om het uitrusten van een expeditietje tegen de spaansche Mooren (1331); Jan van Blois, de kleinzoon, om het medemaken, heel uit Schoonhoven, als aanvoerder eener kleine bende eigen ridders en knapen, van een ‘geschreij’ tegen de Lithauers in 1362. Zes jaren later ondernam hij nogmaals zulk een togt, in gezelschap en ten voordeele van zijn broeder Gwy, ten einde ook dezen met den grootmeester der Orde in betrekking te brengen. Een onbeteekenende graaf van Holland, Willem IV, heeft door zijn ijver in het deelnemen aan de kruisvaarten tegen de Lithauers zich een dubbelzinnigen naam gemaakt. Drie keeren is hij naar Pruissen getogen, in 1329 als knaap, in 1334 als jongeling, in 1344 als volwassen man; de laatste maal aan het hoofd van vierhonderd ruiters. Men ziet uit dit voorbeeld hoe populair in de 14de eeuw deze navolging en parodie der voormalige kruistogten tegen de muzelmannen wasGa naar voetnoot2. | |
[pagina 163]
| |
Het woord ‘geschreij’ geeft genoeg te verstaan dat de togten tegen de Lithauers, zoo zij al voorheen het karakter van oorlogen vertoond hadden, in den loop des tijds schermutselingen geworden waren. Nu en dan verzamelde zich te Koningsbergen een legertje dat, in schuiten overgezet, een paar lithausche dorpen platbrandde, een vijftigtal lithausche mannen en vrouwen af- of krijgsgevangen maakte, en drie weken daarna zegevierend huiswaarts keerde. De aanvoerder sloeg aan den maaltijd, te midden der rookende puinhoopen, of op het zoogenaamd slagveld zelf, dezen en genen tot ridder. Eigenlijk waren het niet zoo zeer kruisvaarten als klop- of drijfjagten, waarbij de ongelukkige Lithauers, omdat zij heidenen waren en dit verkozen te blijven, voor wild dienden. Van de ernstige worsteling die indertijd tot het onderwerpen der Pruissen geleid, en den roem der Duitsche Orde gevestigd had, was naauwlijks spraak meer. De vrees voor eene overheersching van Europa door de ongeloovigen van Noord of Zuid bestond niet langer. Wie voortaan hen wilde gaan bekampen was óf een eerzuchtige, óf een dichterlijk geestdrijver. Uit eigen middelen moest hij de uitgaven der onderneming goedmaken, en de minste edelen waren daartoe bij magte. Alleen heeren als die van Blois konden (op kosten hunner onderdanen) zich de weelde veroorloven, op die wijze hunne riddersporen te gaan verdienen; tenzij gunstelingen den togt mogten medemaken en van de | |
[pagina 164]
| |
gelegenheid partij trekken. Zoo keerde graaf Jan, uit Pruissen, met zeven ridders méér terug dan hij er heengetogen was; zeven nederlandsche edelen, die op zijne beurs geteerd hadden. Wanneer Erasmus in zijne Zamenspraken, honderd vijftig jaren later, den draak steekt met lieden die ter wille van bedevaarten naar het Heilige Land de belangen van hun huisgezin verwaarloozenGa naar voetnoot1, dan berispt hij de overblijfselen van een oud kwaad, door kalme lieden in Nederland lang vóór hem doorzien en gepeild. Hertog Albrecht had een zoon (de latere graaf Willem VI) die in zijne jeugd insgelijks van niets anders droomde, dan in Turkije en Hongarije tegen de ongeloovigen te gaan vechten; en bij Froissart vindt men de menschkundige gronden vermeld, waarop de vader indertijd den jongeling vermaande dien hartstogt in te toomen of op een waardiger voorwerp te rigten. Hertog Albrecht was zelf te zeer een panier percé om zich anderen tot voorbeeld te mogen stellen; maar, zoo niet zijne werken, zijne woorden waren wijs, en Froissart heeft ze geestig geredigeerd: ‘Le duc Aubert dit: Guillaume, puisque tu as la volonté de voyager et d'aller en Hongrie et Turquie quérir les armes sur gens et pays qui oncques ne nous forfirent, nul titre de raison tu n'as d'y aller, fors que pour la vaine gloire de ce monde. Laisse Jehan de Bourgogne et nos cousins de France faire leur emprise et fai la tienne à part et t'en va en Frise conquier notre héritage, - | |
[pagina 165]
| |
que les Frisons par orgueil et rudesse nous ostent et tollent, ne voulans venir à nulle obéissance, - et à ce faire t'aiderai.’Ga naar voetnoot1 De togt der graven Jan en Gwy naar Pruissen, die nagenoeg acht maanden geduurd heeft, werd ondernomen met een gezelschap van vijftig of zestig paarden en meer dan zeventig menschen. Op de heenreis ging het van Schoonhoven over Geertruidenberg, Den Bosch, Turnhout en Halen, eerst naar Aken, waar den koster der hoofdkerk eene aanzienlijke fooi werd vereerd voor het toonen der juweelen in de sakristij en van het gebeente der elfduizend maagden. Van Keulen reed men naar Bielefeld, en vond het daar erg duur: toevallig bevonden zich vele ruiters te Bielefeld, de herbergen waren overvol, en de logementhouders eischten fantasie-prijzen. Te Minden werden uit de medegevoerde vaten wijn (op twee of meer wagens met vier paarden) al de lediggeraakte flesschen of kruiken op nieuw gevuld. De Elbe over kwam men te Lubeck, en trof daar heeren uit Frankrijk, Henegouwen, en Vlaanderen, te wier eer graaf Jan niet wel kon nalaten eene muzikale en littéraire soirée te geven; hetgeen, aan honorarium voor zeggers en minstrelen, weder veel geld kostte. Door die vreemde heeren en mede-kruisvaarders versterkt, trok het gezelschap met honderd acht paarden naar Rostock, en kwam, het Zwin over, allengs te Dantzig, waar graaf Jan twee avonden vertoefde, en aan de dames der stad, gelijk aan de heeren van zijn gevolg, beide avonden in zijn logement een bal gaf. | |
[pagina 166]
| |
Met zekere leeningen, wegens geldgebrek te Dantzig en te Elbing gesloten, vlotte het boven verwachting. Als heer van Texel stond graaf Jan daar aangeschreven als een billijk en edelmoedig man, die het jaar te voren, toen een storm de vaartuigen van schippers uit Elbing en Dantzig op de kusten van Texel en Vlieland geworpen had, in plaats van de opbrengst der gestrande schepen voor zichzelf te behouden of ten prooi zijner onderdanen te laten, door zijn tesselschen Raad het bedrag aan de buitenlandsche eigenaars had doen uitkeeren. Zoo kwam hij met eene welgevulde beurs, alleen bezwaard door de gebruikelijke rente van 3 1/2 pCt. 's maands, in de eerste dagen van Januarij 1369 te Koningsbergen; huurde en meubelde er een huis; ontving te zijnent den bisschop, de domheeren, den grootmeester en de kommandeuren der Orde; hield open tafel ten behoeve der op de plaats aanwezige edelen uit Napels, Savoye, Genève, Gaskonje, Henegouwen, Vlaanderen, Engeland, en Duitschland zelf; en smaakte de voldoening als de aanzienlijkste vreemdeling onder zoo vele aanzienlijken beschouwd te worden. Toen dit goede leven drie maanden en langer geduurd had, en het vleesch der nederlandsche togtgenooten, vermoeid van de reis, behoorlijk onder de pekel was gezet, begon, zonder graaf Jan, die er reeds alles van wist, met vijftien schuiten de kruisvaart naar Lithauen; - door de christenen zoo gelukkig volbragt, dat, met uitzondering van een fransch bottelier of kok, Gozewijn Dufour, zijn natuurlijken dood gestorven, geen hunner er het leven bij inschoot. Daar het wreede | |
[pagina 167]
| |
spel niet volledig zou geweest zijn indien ook aan de zijde der heidenen niemand eenig letsel bekomen had, behooren wij, hoewel het feit niet vermeld wordt, zijne waarschijnlijkheid aan te nemen. Doch ongetwijfeld zijn er bij den togt nóg meer gaten in de kas der heeren van Blois, dan in de hoofden der Lithauers geslagen. Weinige weken later bevond het kleine leger zich weder te Koningsbergen, en viel graaf Gwy in de termen, als paladijn van het geloof en verdediger der belaagde onschuld, tot ridder geslagen te worden. Op zulk een goed einde konden nog eenige flesschen staan. Ook was er tijd noodig om al de helmen en wapens der edelen, die aan den togt deelgenomen hadden, eerst op perkament te doen schilderen voor het archief der Orde, daarna nogmaals in olieverf op borden of schilden, bestemd te worden opgehangen in de domkerk. Het groene laken waarmede, in de gehuurde woning van graaf Jan, de groote eetzaal en de slaapkamer ‘gepareerd’ geweest waren, bleek diensten te kunnen bewijzen voor het vernieuwen der livreijen van pages, palfreniers, botteliers, en verder personeel. Ook met dit passen en meten werden vele dagen versleten. Behalve nog dat de goudsmid slechts tegen kontante betaling eene bij hem bestelde groote zilveren plaat wilde afleveren, - weder versierd met de gegraveerde wapens van den graaf en zijne edelen, - waarvoor dezen beloofd hadden te zullen bijdragen, doch wier kosten zij, toen het op stuk van zaken aankwam, geheel voor zijne rekening lieten. Het voorzien in zoovele gewigtige belangen eischte | |
[pagina 168]
| |
eene volle maand; en eerst nadat uit Elbing nogmaals eene goede hoeveelheid rijnwijn ontboden was, werd de terugreis naar Nederland aanvaard.Ga naar voetnoot1 |
|