Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VIII [Het hofleven te Gouda en te Schoonhoven]Het slot te Gouda, in den geuzetijd verwoest, was van oudsher eene feodale noordnederlandsche steenmassa, aan de vier zijden in het water; nog ouder, maar onaanzienlijker, dan het slot te Muiden. Toen de laatste erfdochter der heeren van der Goude omstreeks 1280 de burgt aan Jan van Renesse ten huwlijk bragt, moet die voor zulke aanzienlijke lieden te naauwernood bewoonbaar geweest zijn; meer een vestingwerk om garnizoen in te leggen en eene rivier te bestrijken of een toegang te verdedigen, dan een edelmansverblijf. Jan van Beaumont, die zijne meeste dagen in Den Haag doorbragt, liet het kasteel onveranderd. Jan van Blois vergrootte het aanmerkelijk en deed het inrigten voor zijne huishoudelijke aangelegenheden, zoodat het van binnen de goede eigenschappen van een logement bekwam, met kamers voor een uitgebreid personeel en | |
[pagina 156]
| |
stallen voor meer paarden dan te voren. Maar van buiten bleef het een rompslomp. Alleen de puntdaken der dikke torens waren met lei, het hoofdgebouw en de bijgebouwen slechts met riet gedekt: gevlochten matten, door houten pinnen aaneengehecht. Er was eene beneden-, eene ‘andere’, en eene bovenste verdieping. Op den bel-étage bevond zich eene groote eetzaal met weinig meubelen, en eene groote slaapkamer met een beweegbaar ledikantGa naar voetnoot1. Jan van Blois kwam onophoudelijk te Gouda, maar vertoefde op het slot niet langer dan noodig was om zijne zaken te regelen. Dikwijls logeerde hij bij welvarende goudsche burgers of bij leden eener zijlinie der van der Goude's, de eenen schepenen, de anderen schouten, en in die kwaliteit zijne eerste administratieve onderhoorigen. Zijne eigenlijke hofhouding bevond zich te Schoonhoven. Maar ook het schoonhovensch slot (reeds vóór den geuzetijd met den grond gelijkgemaakt) beantwoordde in- noch uitwendig aan de verwachting, opgewekt door den hoogen rang, de uitgestrekte bezittingen, en de weelderige levenswijs van den eigenaar. De sierlijke overdaad heerschte destijds nog alleen in de kleederdragt, en zou eerst later tot bouwtrant eu huisraad zich uitstrekken. Wie, voor zoover grachten en ophaalbruggen dit toelieten, het slot naderde, was getroffen dat er aan staken en aan latten, tegen schuttingen, tegen muren, zoo vele wingerden groeiden; nog veel meer dan bij | |
[pagina 157]
| |
het slot te Gouda, en beter onderhouden. Zelfs bevond zich te Schoonhoven, op het erf van den souverein, eene te Gouda vervaardigde wijnpers, - niet om wijn, maar om wijn-azijn mede te maken. In dit artikel werd namens den vorst een kleine handel of ruilhandel gedreven. Een gedeelte van het schoonhovensch kasteel heette bij uitnemendheid het Hooge Huis (een eigen woord voor donjon bestond niet) en was met luiksche leijen gedekt; maar ook alleen dit gedeelte. De torenkappen van burgt en voorburgt bestonden evenals te Gouda uit matten op hout, en de vorsten der daken niet uit met kalk verbonden pannen, maar slechts uit veenzoden. Er was een wijnkelder, een graanzolder, eene gevangenis, eene regtkamer, eene wapenkamer; slaapkamers voor het dienstdoend personeel van knapen en ridders, en eene of meer logeerkamers. Maar slechts aan twee vertrekken schijnt iets bijzonders geweest te zijn. Het eene was de eetzaal, welke Gwy van Blois in 1386 koepelsgewijs deed hemelen en met gesneden hout beschieten. Reeds in 1379, een jaar vóór zijn dood, had graaf Jan de galerij of het voorhuis, waarin deze groote kamer uitkwam, aan de beide einden met schilderwerk en spreuken doen versieren. Ook, er een te Utrecht vervaardigd moorehoofd, en een te Utrecht opgemaakt hertegewei doen aanbrengen. Om de tafel of tegen de wanden in de eetkamer stonden banken van wilgehout, gewoon glad; maar er was eene buffetkast met snijwerk, in overeenstemming met twee fraaije zitboorden in het vensterkozijn. Dit venster zelf, | |
[pagina 158]
| |
met zijn steenen kruis, was eene nieuwigheid, en liet (in de feodale vertrekken was het meestal donker, zoodat men er alleen 's avonds een aangenaam gebruik van had) een overvloedig licht binnen. Om die reden deed graaf Jan, in 1366, zich eene kamer maken voor nacht en dag, nevens of boven de eetzaal, en eveneens met een kruisvenster. Zijn toenmalige rentmeester noemde dit de ‘lichte’ kamer, tevens pronk- en logeerkamer; en voor haar werden de valencijnsche tapijten en behangsels afgezonderd, in 1363 uit Brugge ontboden. Er waren grooter en kleiner vloerkleeden onder, van garen of serge, en bedgordijnen of wandbedekkingen, insgelijks van serge, maar geborduurd met gouddraad en zijde. De patronen stelden meerminnen voor. Andere tapijten, in 1386 bijgekocht door graaf Gwy, waren met vlinders en salamanders versierd. Het merkwaardigst van al, uit het oogpunt der inheemsche kunst, was de kleine schoonhovensche slotkapel. Op de burgt te Gouda had zich van oudsher zulk een huiskerkje bevonden; maar de bisschoppen van Utrecht schenen het niet dadelijk noodig te vinden dat er ook te Schoonhoven een werd ingerigt. Eerst in 1361 bekwam graaf Jan van Blois van bisschop Jan van Arkel de onmisbare vergunning; en nu kon er aan het werk getogen worden. Jan van Schoonhoven, schrijnwerker der plaats zijner inwoning, maakte een altaarpaneel, dat beschilderd werd door Jan van Saint-Omer, te Utrecht. Broeder Rörich, een priester uit Den Bosch, die als hoogduitsch tolk in dienst van graaf Jan den eersten togt tegen de Lithauers medegemaakt en te | |
[pagina 159]
| |
Praag, op de terugreis, een kleinen altaarsteen gekocht had voor zich, stond tegen vergoeding van het kostende of met eenige winst, dit dekblad ten behoeve van het nieuwe heiligdom af. De prior van het schoonhovensch karmelieten-klooster werd aangesteld om dagelijks op het slot de mis te komen lezen. De graaf zorgde voor nachtmaalskelken en offerschalen. Niets ontbrak weldraGa naar voetnoot1. Over de verdiensten van den utrechtschen schilder Saint-Omer kunnen wij niet oordeelen, daar geen enkel werk van hem bewaard gebleven is; doch zijn arbeid moet zekeren omvang en zekere beteekenis gehad hebben. Nu eens met drie, dan met vier helpers, was hij een vol half jaar bezig aan het ‘malen’ der kapel. Mogelijk waren dit fresco's; doch in eene ruwe soort kunnen het schilderwerken in olieverf geweest zijn, ouder dan de beslissende vinding der Van Eycken. Weinig comfort, naar men ziet, weinig kunstnijverheid, weinig kunst. Des te beter voer, wat dranken en spijzen betreft, zoo te Schoonhoven als te Gouda, de inwendige mensch. Bij groote hout- en nog grooter turfvuren onder breede schouwen (turf had men in die buurt voor het steken, hout kwam uit Arnhem) werden twee-, driemalen daags overvloedige en voedzame maaltijden aangerigt. Men ontbeet met warme schotels; grutten, ham, visch, gezouten rund-, gezouten schapevleesch; en dronk daar buiten- en binnenlandsche bieren bij. Aan de andere maaltijden wijn, bij veel wild, veel gevogelte, en (op zijn fransch) veel | |
[pagina 160]
| |
brood. Reigers en paauwen, robbespek en walvischtong, gingen voor lekkernijen door. Aan het nageregt deden de graaf en zijne gasten zich aan engelsche en fransche kazen te goed. Waren er dames, dan kwamen kastanjes, vijgen, dadels, gember, gekonfijte kweeën, en allerhande suikergoed voor den dag. Men schonk haar wijn van Creta, van Candia, van Malaga; een glas rooden beaune, uit Bourgondie; een glas witten Poitou; de laatste soort geprezen als ‘uitdragende goed.’Ga naar voetnoot1 De mannen dronken fransche kust-, en roode of witte rijnwijnen. Graaf Jan sloeg daarvan te Dordrecht ruime hoeveelheden in, die hij gedeeltelijk aan zijn ouderen broeder Lodewijk verpaste, in Frankrijk, en ze hem toezond met proefjes van zijn eigen gouda-schoonhovenschen wijn-azijn, met vaatjes walvischtong, vaatjes robbespek, vaatjes gemarineerden steur uit Kampen: eene jaarlijksche hulde van den kampenschen handel aan graaf Jan, als heer van Texel en sleuteldrager der Zuiderzee. Al die hartige spijzen wekten den dorst der nederlandsche edelen krachtig op; en zelfs vermengden zij, ten einde dien nog te prikkelen, hunne ordinaire wijn-soorten met pekel. Tot het gewone tafelgereedschap van graaf Jan behoorde een stel zilveren lepels, afzonderlijk bestemd voor het gieten van zout water bij den wijn. 's Graven onderhoorigen werden, indien er geld was (en dit was er dikwijls; of laat mij liever zeggen, | |
[pagina 161]
| |
graaf Jan was een ietwat minder slecht financier dan zijn broeder Gwy), goed betaald, goed gekleed, goed gevoed, en voegzaam gehuisvest. Beter gevoed, in elk geval, dan de groote menigte der stede- en veldelingen. Het eenig dierlijk voedsel van dezen bestond vaak in soorten van visch, waar de bewoners der zeedorpen van walgden; dan wel, zij verslonden met huid en haar de aanspoelende zeemonsters, wier tongen de groote lui voor zich behielden. De slechte volksvoeding was niet zonder invloed op het telkens terugverschijnen der pest in de midden-eeuwen. Doch de barbaarsche lekkernijen der grooten; dat zwelgen van met pekel aangezetten wijn; dat naar binnen slaan van kouden of warmen hipokras, 's morgens, 's middags, en 's avonds; dat eten en drinken der aanzienlijken, hetwelk meest van al naar vreten en zuipen zweemt, moet ons weerhouden den kleinen man te zeer te beklagen, en bovenal, om zijne spijzen hem te verachten. |
|