Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 149]
| |
VII [De adel. Jan en Gwy van Blois]Deze reeds welvarende en invloedrijke nederlandsche kruidenierswereld der 14de eeuw kan de achtergrond of het stramien genoemd worden, waarop de edelen en de vorsten van het tijdvak hun zelfzuchtig en veeleischend, maar dikwijls genoegelijk leven borduurden. In de laatste jaren der eeuw onderneemt graaf Gwy van Blois, de jongere broeder, een speelreisje door Nederland. Als knaap of aankomend jongeling hadden zijne voogden hem voor eene poos uit Henegouwen naar Holland gezonden en toevertrouwd aan den heer van IJsselstein, te Utrecht, bij wien hij aan huis woonde en onder wiens leiding hij en zijne pages in den wapenhandel geoefend werden. Dit alles echter was meer dan dertig jaren geleden. Toen hij in 1389 Nederland en zijne ‘duitsche goederen’ terugzag, was graaf Gwy een korpulent schoonvader, echtgenoot eener dame niet minder zwaar dan hijzelf, en, met haar, vergezeld door eene jonge fransche weduwe, Maria van Dunois, korte jaren verbonden geweest aan zijn vroeggestorven zoon, den eenigen wettigen stamhouder. De gravin en de graaf reisden elk in een afzonderlijken wagen, uithoofde van hun gewigt en hun omvang zoo breed van spoor, dat sommige bruggen te smal bevonden werden, en de voerlieden, bijgestaan door het gevolg en door landvolk der omliggende plaatsen, | |
[pagina 150]
| |
genoodzaakt waren de rijtuigen nu en dan op hunne schouders te tillen. Zoo kwam men, over Antwerpen, uit Henegouwen naar Schoonhoven en deed van daar uitstapjes naar Den Haag en Leiden, terwijl de wintermaanden grootendeels te Heemstede doorgebragt werden. Er waren somtijds acht of tien schuiten noodig om over de hollandsche binnenwateren de rijtuigen, de paarden van het gevolg, het gevolg zelf, en den proviand te vervoeren. De gravin reisde met een papegaai, die haar overal nagedragen werd; de graaf met vier muzikanten en een nar, Jaquet le Sot. De lange avonden op het slot te Heemstede werden, tenzij men muziek maakte of dobbelde, somtijds gekort door een ontboden of zich aanmeldend spreker. 's Morgens ging men in den haarlemmer Hout vossen jagen; en de dames woonden die uit- of inspanning bij. Dan wel, men bood in een logement te Haarlem den Heeren van Sint-Jan een maaltijd aan, en vroeg daarop tevens den schout, de schepenen, en andere deftige burgers. In de eerste dagen van Maart werd met zeven en dertig wagens, over Wijk aan Duin (waar men overnachtte bij een bevriend hollandsch edelman, heer Floris van Adrichem) een bezoek aan de abdij van Egmond gebragt. Johannes Weent, de toenmalige abt, gaf dit talrijk gezelschap te eten, en men betaalde de vertering in den vorm van ruime geschenken aan de kloosterbedienden. Wij zouden niet gedacht hebben dat jonge fransche vrouwen, in dat kille jaargetijde, er van hielden zich in de golven te laten dragen; doch er staat uitdruk- | |
[pagina 151]
| |
kelijk aangeteekend dat graaf Gwy's schoondochter en hare hofdames den 2den Maart met hem naar Zandvoort reden, om in zee ‘natgemaakt’ te worden. Vermoedelijk hadden zij te Heemstede van dit volksgebruik hooren verhalen, en wilden zij er zelven de proef van nemen. De lijvige gravin bleef bij die gelegenheid wijsselijk thuis.Ga naar voetnoot1 Jean Froissart, toen een man van vijftig of twee en vijftig jaren, vergezelde den graaf een tijd lang op deze reis naar en door Nederland. In het najaar van 1389 bragt hij eene maand te Schoonhoven en te Gouda door, en logeerde den volgenden winter te Heemstede in eene herberg of bij een huisman, terwijl Gwy en zijn hof het slot bewoonden. Toen de graaf in 1397 gestorven was trok Froissart, geboortig uit Valenciennes, zich terug in het naburig Chimay, waar hij in 1410 zijn reizend en trekkend leven eindigde. Tot lof van graaf Gwy van Blois staat geboekt dat hij hertog Albrecht van Beijeren krachtig ondersteund heeft hij het indijken der noordhollandsche Zijp. Het strekt hem niet minder tot eer Froissart een onbezorgden ouden dag, en de middelen tot voortzetting zijner kronijk verzekerd te hebben. De oudere broeder, graaf Jan, liet het niet bij vlugtige bezoeken. Bijna zijn geheele leven bragt hij in Nederland door, en hield, van 1356 tot aan zijn dood, in 1380, schier onafgebroken te Gouda en te Schoonhoven verblijf. Geboren omstreeks 1335, bijna tegelijk | |
[pagina 152]
| |
met den hoeksch-kabeljauwschen burger-oorlog, heeft ook hij, als eerste leenman der souvereinen van Holland en Zeeland, aan het toenmalig bloedvergieten en vogelvrij-verklaren moeten deelnemen. In Frankrijk is hij een einde gaan helpen maken aan de barbaarsche strooptogten, voortgevloeid uit de Jaquerie. Voor eigen rekening, en tot groote schade zijner financien, heeft hij een veldtogt tegen Gelderland ondernomen en, ter wille eener geldersche hertogin, die een bisschop van Utrecht en een bisschop van Keulen hem als eene geschikte echtgenoot hadden aangepredikt, in den strijd der Heekerens en Bronkhorsten zich partij gesteldGa naar voetnoot1. In de geschiedenis van Tiel is de herinnering van den Kwaden Paaschdag van 1378 blijven leven, getuige van een algemeenen onderlingen burgermoord, naar aanleiding dier geldersche kampanje van graaf Jan. Doch nooit heeft een middeneeuwsch vorst in de Nederlanden aan persoonlijke dapperheid minder veldheerstalenten gepaard, of minder smaak in de woestheden en gruwelen van het oorlogvoeren. Een held in tournooispelen, een sportsman zonder wedergade, was Jan van Blois slechts zijns ondanks soldaat en van nature een vredestichter. Niet de slagvelden waren zijne liefhebberij, maar het jagtveld, de balzalen, de banketten, de stallen vol schoone paarden, de omgang met aanzienlijke vrouwen, de beleefdheid voor wereldsche kloosterzusters, en voor de schoone dochters van ridders, knapen, of poorters. In de eeuw der | |
[pagina 153]
| |
borstkurassen en der tot den grond reikende effen mansgewaden, vertegenwoordigde hij met de buitensporigheid der nieuwheid het aanbrekend tijdperk der naauwsluitende wambuizen van bontgekleurd laken en met sterren bezaaid fluweel; der om het been sluitende broeken van hartsleder of witte zijde; der rijlaarzen en der geborduurde schoenen; der van juweelen vonkelende baretten of op één oor gedragen vilten hoeden. Speler, drinker, danser, ruiter, jager en vrouwejager, - daarbij eerbiedig kerkelijk, liefdadig, niet misdeeld van kunstzin, ongeletterd, maar even bereid aan een natuurlijk dochtertje een handschrift met miniaturen, als aan eene kleine vriendin een rijpaardje ten geschenke te geven, - vertoont ons Jan van Blois, noch menscheslagter, noch mysticus, het beeld van den onbezorgden, vrolijken, levenslustigen, welopgevoeden edelman; te zeer vreemdeling en te ver van het volk om in allen deele voor nationaal te kunnen doorgaan, maar door opvoeding, lotgevallen, en voorkeur, beslist Nederlander, type van zijn stand en van zijn tijd, enfant chéri des dames.Ga naar voetnoot1 Zijne opvoeding viel in de jaren onmiddellijk gevolgd op de pest-epidemie van 1348, toen de terugwerking der tot vertwijfeling drijvende plaag, die Europa voor een vierde deel ontvolkte, het walgelijk fanatisme der geesselaren en eene afschuwlijke jodevervolging te voorschijn riep, en aan den anderen kant de menschen tot uitersten van ligtzinnigheid vervoerde wier herinne- | |
[pagina 154]
| |
ring, voor zoo ver het Zuiden betreft, in Boccaccio's Decamerone bewaard gebleven is. Ook het Noorden ondervond de gevolgen van den Zwarten Dood. In geen ander tijdperk zijner geschiedenis was Nederland, door dezelfde oorzaken, getuige van zulk eene ontploffing der buitensporigste weelde in levenswijze en kleederdragt. De algemeens sterfte deed onverhoeds erfenissen openkomen, waarop eerst in eene verwijderde toekomst door de belanghebbenden gerekend was, of van welke niemand zich had voorgesteld dat zij in zoo korten tijd zulk een omvang zouden aannemen. Weinigen kwamen eensklaps in het bezit van fortuinen, bij gedeelten toegedacht aan velen; en in alle standen der maatschappij geraakte de markt van het kapitaal overvoerd. De marktprijzen der levensmiddelen daalden naar evenredigheid. Ambachtslieden staakten het werk, neringdoenden verlieten hunne winkels, en waren met de lekkerste spijzen, de kostelijkste dranken, naauwlijks tevreden. Vrouwen van kleine burgers tooiden zich met stoffen, die te voren alleen door vermogende adellijke dames konden aangeschaft worden. Men leefde slechts om zich te vermaken - zoolang het duurde. Onder het volk althans werd voor de korte overdaad weldra met nijpende armoede geboet; dan wel er vielen, door de menigvuldige geboorten van drielingen, terugwerking der zich herstellende menschheid, zoovele monden open te houden, dat eerlang met driedubbele vlijt tot den arbeid teruggekeerd moest worden. Door de aanzienlijken was een stijl van leven ingevoerd die den vroegeren eenvoud voortaan onmogelijk, en het ophouden van een schitte- | |
[pagina 155]
| |
renden staat, ten einde voor elkander niet onder te doen, tot eene kunstmatige behoefte maken zou.Ga naar voetnoot1 In sommige opzigten eindigt met de groote sterfte van 1348 Europa's oudere geschiedenis. De natuur zelve, schijnt het, heeft in die dagen opruiming van het verledene willen houden, en door het trekken van een breeden donkeren streep het begin van een nieuw tijdvak aanduiden. |
|