Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 140]
| |
VI [Het burgerlijk Nederland der 14de eeuw]De landsheer, die vroeger te Haarlem hofhield, heeft vandaar zijne residentie naar Leiden overgebragt, doch heeft ook Leiden weder verlaten en woont op dit tijdstip in Den Haag, waar op twee na de laatste graaf uit het hollandsch Huis zich een stevig maar lomp paleis heeft doen bouwen, door zijn zoon vermeerderd met eene groote vooruitspringende feestzaal.Ga naar voetnoot1 Wij lasteren echter dien bouwtrant niet. Reeds de naam van hof of paleis wijst op eene algemeene verbetering. De haagsche stichting (vóór 1250 had niemand dit durven droomen, en nog in 1350 werd het als eene weldaad beschouwd) droeg geen militair karakter, was geen feodale burgt, had noch het aanzien noch de bestemming van een vestingwerk. Zij had de eigenschappen van een verblijf waar een souverein vorst rustig van het leven genieten en met name (getuige de kolossale keukens wier gewelven nog bestaan) tal van gasten ontvangen kon. Ware Dirk III, in de vette dagen van Willem II en Floris V, weder levend kunnen worden, hij zou tevreden geweest zijn over zijn nageslacht, en van zijn improviseren eener dynastie geen berouw gehad hebben. Aan Leiden was, ofschoon de stad van dit eigenaardige gaarne verschoond zou gebleven zijn iets bij- | |
[pagina 141]
| |
zonders. Er woonde en heerschte daar, op eene burgt, namens en onder den autokratischen vorst, een autokratische burggraaf, herhaaldelijk een lid der adellijke familie Wassenaer.Ga naar voetnoot1 Er was een tijd geweest, moet men gelooven, dat ook deze Wassenaers aan hunne leidsche vazallen verlangde en aangename diensten bewezen hadden, die tot vrijwillige wederdiensten stemden. Doch in den loop der jaren hielden die goede betrekkingen op, en gedurende anderhalve eeuw heeft geen andere zorg den Leidenaren zoo na aan het hart gelegen, als door Gods goedheid en hunne eigen kordaatheid, of hunne eigen schranderheid, van dien duldeloozen burggraaf verlost te worden. Nog in 1575 of daaromtrent schreef Jan van Hout op de gezegende heugenis dier uitredding, welke toen vergelijkenderwijs reeds tot de grijze oudheid behoorde, een hartstogtelijken lofzang.Ga naar voetnoot2 Te Gouda en te Schoonhoven werden óók burgten gevonden, de laatste onder hertog Albrecht bijna onafgebroken door Jan van Blois bewoond, de eerste bij tusschenpoozen. De ingezetenen echter haatten graaf Jan niet, zooals men te Leiden de Wassenaers haatte. Zij beschouwden hem als hun eigenlijken en wettigen heer; erfgenaam van het gezag, krachtens het leenregt weleer uitgeoefend door zijn grootvader, Jan van Beaumont, eigen broeder van een gekroond hoofd. Alleen één voornaam misbruik werd door dit onder- | |
[pagina 142]
| |
scheid niet weggenomen: de verkoopbaarheid der ambten. In alle steden waren schepenen ja, en schouten of baljuws, vertegenwoordigers van het souverein gezag, bedienaren van het regt, plaatselijke administrateuren; maar het waren schouten en schepenen die door het kieskollegie der vroedschappen slechts ter voordragt aangeduid werden. Het regt van benoeming was aan den graaf: hetzij vervangen door zijn eersten leenman, zooals te Schoonhoven en te Gouda, hetzij door zijn burggraaf, zooals te Leiden, hetzij door niemand, zooals te Amsterdam of in Den Briel. En benoemen wilde zeggen: verkoopen aan den meestbiedende. Dan wel, de graaf of zijn plaatsvervanger leende van de benoemde personen zekere sommen, onder belofte dat de aangestelden aangesteld zouden blijven, zoolang het geleende niet terugbetaald was; en daar van terugbetalen nooit inkwam, behalve wanneer zich een liefhebber opdeed die voor het ambt eene nog aanzienlijker som overhad dan waarmede het reeds bezwaard was, loste de bediening van het regt zich meestentijds in een veroordeelen tot geldboeten quand-même op, waaruit schout en schepenen hun aandeel bekwamen en op die wijze zichzelven dekten. ‘Wij zijn gewoon, ons de midden-eeuwen voor te stellen als een tijd van ruw geweld; zij waren het ook werkelijk; maar bovendien waren zij, vooral de latere eeuwen, een tijd van afpersing en knevelarij’.Ga naar voetnoot1 Ondanks deze wanverhouding, waarvan eerst onder | |
[pagina 143]
| |
Filips van Bourgondie, door het regtstreeks voortkomen der stedelijke regenten en magistraten uit de vroedschappen of notabelen, het einde aanschouwd is, hadden de burgerijen in 1350 eene stelling veroverd, die honderd jaren te voren als eene hersenschim beschouwd zou zijn. De betrekking tot den souverein wordt niet langer opgevat als een staat van onderwerping, maar als een wederkeerig bezworen kontrakt. In overeenstemming daarmede begint het regtsboek van Den Briel met algemeene opmerkingen over den eed. Ten einde op des souvereins natuurlijke verpligting tot zweren te komen, wordt door Jan Matthijssen met ronde woorden op den voorgrond gesteld: dat de goede trouw de wereld uit is, en geen verstandig mensch zich voortaan enkel met beloften vergenoegt. Er moeten eeden bijkomenGa naar voetnoot1. Zoo deze overweging van eenvoudigheid getuigt, zij staaft aan den anderen kant een diep ontzag voor de godsdienst. De onderdanen achten door hun eed van getrouwheid zich als mannen van eer zedelijk gebonden. Zichzelven zouden zij niet langer braaf vinden, indien zij zonder aanleiding, of anders dan in den uitersten nood, te kort schoten in het nakomen hunner verpligtingen. Evenzoo gelooven zij dat de souverein niets heiligers dan de godsdienst kent, en zijn eed het beste onderpand zijner goede voornemens is. Zelfs het verderfelijk stelsel der geldboeten vertoont eene lichtzijde. In de oudste middeneeuwsche wetboe- | |
[pagina 144]
| |
ken heeft ieder menschelijk leven zijn tarief. Het dooden van een slaaf of een lijfeigene kost minder dan het dooden van een vrije of een vrijgelatene. Nog duurder is het dooden van een edele. Duurst van al het dooden van adellijke lieden, die persoonlijk den vorst toebehoorenGa naar voetnoot1. Meer dan tachtig verschillende geldboeten worden genoemd, als schulddelgende straffen voor het toebrengen van tachtig soorten van verwondingen, aan en doorGa naar voetnoot2. Zoo vele eeuwen later vinden wij dit hatelijk onderscheid tusschen personen en personen uit de wetgeving verdwenen; doch behouden bleef het verzoe nen van doodslag door afkoop, en het verdeelen van den last der boete over de leden van 's doodslagers maagschapGa naar voetnoot3. In eene vechtpartij te Schildwolde, aangekomen door de hartstogtelijkheid van den prior Herdricus, verliest een der tegenstanders het leven. Een pijl doorboort hem het hoofd. De nabestaanden zijn woedend. Zij nemen wraak op de bloedverwanten van Herdricus, en steken de woningen dezer lieden in brand. Dan tijgen zij met toortsen naar zijne abdij, en ontzien noch de manne-, noch zelfs de vrouwe-afdeeling. Herdricus moet vlugten, en schiet onderweg er zijn paard en zijne pij bij in. Doch de schepenen komen namens hem tusschenbeide, en tegen | |
[pagina 145]
| |
betaling eener som van duizend mark aan de betrekkingen van den verslagene kan de prior terugkeeren. Er is een zoen tot stand gekomenGa naar voetnoot1. Dit oudere groningsche geval is een voorspel van ontelbare hollandsche daarna. In eene maatschappij zonder politie en met woeste hartstogten, oorzaak van eindelooze en bloedige twisten, mogt het gebruik voor humaan gelden. De voornaamste bronnen van welvaartGa naar voetnoot2 zijn: de handel, de nijverheid, en de landbouw. De steden hebben het aanzien van dorpen, ook al bezitten zij poorten, en al zijn zij, gelijk Schoonhoven, van wallen of grachten omgeven. Men is bezig er gothische kerken te bouwen, die zeer langzaam hare voltooijing naderen of voor goed onvoltooid blijven. Te Leiden staan op vele plaatsen der stad de huizen, allen (met maar één uitzondering) van hout, ver uit elkander. Zij zweemen naar boerehofsteden, omgeven van lappen bouw- of tuingrond. Voor een gedeelte reeds fabrikanten, lakenwevers, bierbrouwers, zijn voor een ander gedeelte de inwoners nog landlieden, ook al liggen hunne landerijen niet allen meer in de stad zelve, maar daarbuiten, in hare onmiddellijke nabijheid. Leiden is eene marktplaats, waar graanhandel gedreven wordt. Op welke wijze in die dagen een nederlandsch koopman zijn bedrijf moest uitoefenen, om door de besten zijner tijdgenooten te worden geacht en geprezen, dit | |
[pagina 146]
| |
leert ons de lofspraak van een leidsch geestelijke op een overleden leidsch graankooper. Zij staat geboekt in een handschrift van het leidsch archief, waarin de weldoeners van het kapittel van Sint Pancras, de in aanbouw zijnde kerk op het Hoogeland, de nakomelingschap tot voorbeeld gesteld worden: ‘Willem Jansmanszoon was vroom en weldadig geweest en had de kerk en het kapittel ruim bedacht. Door God gezegend en rijk aan aardsche goederen, had hij zijn oudsten zoon in de godgeleerdheid laten studeren, binnen'slands en te Parijs, en hem tot den geestelijken stand opgeleid. ‘Toen Willem Jansmanszoon in het kapittel van Sint Pancras was opgenomen, had hij een deel van zijn vermogen aan die stichting vermaakt. Ook als burger had hij uitgemunt. Hoewel aangezocht om in de regering te komen had hij voor die eer bedankt en, tevreden met zijn staat, zich tot het bestuur van zijn eigen gezin bepaald. Als koopman had hij zich, volgens aller getuigenis, bij het koopen en verkoopen steeds billijk en regtschapen betoond, nooit geweigerd van zijn voorraad te verkoopen, nooit een hooger prijs genomen dan den marktprijs, om het even of hij er bij won of verloor, nooit op stijgende prijzen gespekuleerd. Hij was dus (wie gevoelt geen eerbied voor de gezindheid waaruit de ekonomische dwaling ontsproot? wie betreurt het niet dat de liefde tot den naaste een minder krachtige drijfveer ten goede dan de zelfzucht blijkt te zijn?), hij was slechts de tusschenpersoon geweest, die van de boeren kocht om aan de burgers te verkoopen, met niet meer winst | |
[pagina 147]
| |
dan zijn genomen moeite in billijkheid vergold.’Ga naar voetnoot1 Van Amsterdams binnenlandschen handel met het Sticht en het Boven-Sticht gaan de oudste bescheiden terug tot graaf Floris' vrijstellingsbrief van 1275; van zijn buitenlandschen handel op de Oostzee, tot 1247. Te Lubeck geldt op dat tijdstip de haven der heeren van Amstel nog voor een roofnest, waar oostfriesche of deensche zeeschuimers hunne gestolen goederen gaan opbrengenGa naar voetnoot2. Honderd jaren later is dit vooroordeel geweken; en uit een deventersch charter van 1347 kunnen wij zien dat Amsterdam destijds eene plaats was, waar viâ den IJssel eene groote verscheidenheid van handelsgoederen geregeld uit Duitschland aangevoerd werd: wijn, molensteenen, staal, zeissen, balansen, bijekorven, bier, ham, en allerhande soorten van gezouten en gerookten vischGa naar voetnoot3. Kampen, Deventer, Utrecht, Zwol, Hasselt, Groningen, Zierikzee, Den Briel, Middelburg, Arnemuiden, Harderwijk, Zutfen, Stavoren, Dordrecht, Amsterdam, al die nederlandsche steden behooren in 1370 tot het Hanse-VerbondGa naar voetnoot4, en de jongere westelijke gaan met de oudere oostelijke gelijk op. Te Amsterdam is de Oude Kerk voltooid, en men vindt er bovendien eene Onzer Vrouwen-, eene Heiliger Stede-, eene Sint Pieters-kapel. Een stadhuis ontbreekt nog, of is zoo onaanzienlijk dat er geen herinnering van overgebleven | |
[pagina 148]
| |
is. Daarentegen worden er openbare stillen aangetroffenGa naar voetnoot1. Sedert 1300 bezit de gemeente een tolzegel, in 1347 een stadszegel, in 1360 een grootzegel. Van 1342 dagteekent eene eerste uitbreiding der plaats. Er zijn nog geen poorten, geen muren, en het ingelijfde nieuwe deel vertoont nog ‘een plattelands-voorkomen.’ Er is een gild der vischkoopers; der vereenigde kleermakers, droogscheerders, en lakenkoopers; een gild der kramers of marslieden; een gild der timmerlieden en smeden. De huizen waren van hout, de daken van riet, metselaars ontbraken, en voor het bouwen der Oude Kerk moesten werklieden uit Utrecht en Brabant ontboden worden. In 1342 heeft de stad het lager onderwijs aan zich getrokken, voor zoover de knapen betreft. Daar de jongens op gezette tijden moeten kunnen medezingen in de kerken, leeren zij een weinig muziek; doch alle andere kunsten liggen nog braak, en de wetenschappen worden overgelaten aan priesters en klerken. Papegaaischieten is de voorname ligchaamsoefening, dobbelen de voorname uitspanning, bierdrinken de voorname verkwikkingGa naar voetnoot2. Van Schoonhoven zal het genoeg zijn te zeggen dat zijn handel in die dagen de mededinging van Dordrecht zonder inspanning volhouden kon. Gouda telde meer inwoners, en zette meer kapitaal om, dan Amsterdam. |
|