Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
V [De feodaliteit en de gilden]Nederlands politieke toestand omstreeks 1350, wanneer graaf Jan Van Blois het tooneel zal gaan betreden, scheelt zoo aanmerkelijk van den daareven geschilderden, dat niets van hetgeen de stichting van het hollandsch gravehuis voorafgegaan is er mede vergeleken kan worden. Slechts eene staatkundige en maatschappelijke omwenteling, gevoelen wij, heeft tusschen de eerste jaren der 11de en de helft der 14de eeuw den aanblik der zaken in zulke mate kunnen doen veranderen. Eenerzijds is gebeurd hetgeen te voorzien was. Toen Dirk III door zijn voorbeeld had getoond dat onafhankelijk van den utrechtschen bisschop en trots den duitschen keizer in Nederland eene souvereine magt bestaan kon, kwamen andere oud-lotharingsche edelen | |
[pagina 134]
| |
even vrijheidlievend als hij, doch minder stoutmoedig of minder voorspoedig (toekomstige heeren van Egmond, van Brederode, van Teylingen, van Borssele) hem als hun hoofd erkennen en zijne bescherming zoeken. Hij en zijne opvolgers, door hen als hunne leenmannen aan te nemen, hielpen die edelen wederkeerig hunne onafhankelijkheid bewaren. Wederspannige mededingers (toekomstige Amstels, Woerdens, Arkels) werden onschadelijk gemaakt en hunne goederen bij de grafelijkheid gevoegd. Zoo ontstond ook in Nederland de aristokratische hiëarchie der feodaliteit, die gedurende eene reeks van eeuwen de algemeene europesche staatsvorm geweest is, en tijdens de kruistogten getoond heeft tot welke krachtsontwikkeling zij Europa in staat stelde. Als klitten hingen onderling de edelen aan elkander, en te zamen aan den plaatselijken souverein; die op zijne beurt, door eigenbelang gedreven, zelf weder de vazal van een nog hooger leenheer was. Ofschoon de kleine vrije man in gevaar heeft verkeerd voor goed het slagtoffer dezer adellijke zamenzwering te worden, was zij aanvankelijk hem zoo weinig ongevallig dat hij integendeel de aaneensluiting der edelen in zijne naaste omgeving voor zich als eene uitkomst beschouwde. Niet de edelen zijn begonnen de boeren te knevelen of hen van hunne vrijheid te berooven; maar, onverschillig voor het genot eener vrijheid die hun niemands bescherming waarborgde, hebben de boeren zelven in hun eigen belang en uit eigen beweging zich vazallen der edelen gemaakt. Wat baatte het inderdaad den karl, burger van het lotharingsch rijk te heeten, zoo de lotharingsche | |
[pagina 135]
| |
vorsten hem ten prooi van in- en uitheemsche roovers lieten? In den naastbij wonenden edele vond hij zijn natuurlijken patroon en werd, al boette hij er grootendeels zijne onafhankelijkheid bij, gaarne kliënt. Schot en lot betalen, tienden opbrengen, heere-, persoonlijke, militaire diensten verrigten; zijn eigendom een leen zien worden; nog daarenboven de vestingwerken der kasteelen helpen herstellen, die zijn leen beveiligen moesten, - alles was in den eersten tijd, zoo hij maar niet langer van God en de menschen zich verlaten gevoelde, hem welkom. Met ingenomenheid zag hij bij honderdtallen, dezelfde adellijke sloten verrijzen, die eenmaal, in den geuzetijd eener toen nog ver verwijderde toekomst, met niet minder welgevallen door hem geplunderd, in brand gestoken, of met den grond gelijkgemaakt en voor afbraak verkocht zouden worden.Ga naar voetnoot1. Het belang der edelen en van den vorst (ook van den utrechtschen kerkvorst; in Nederland heeft de hoogere roomsch-katholieke geestelijkheid steeds met de hoogere feodaliteit één lijn getrokken) bragt mede de nieuwe orde van zaken te handhaven. Te zamen vormden zij een bevoorregten stand. Zij alleen leefden te midden van den overvloed; zij alleen hadden het bestuur in handen; zij alleen konden de menschen en de dingen naar hun wil zetten. Doch toen dit een paar eeuwen geduurd had, en al vroeger, begonnen de kleine vazallen hunne dwaling | |
[pagina 136]
| |
in te zien, en dat zij, door op genade of ongenade zich aan de edelen over te geven, de kinderen der rekening geworden waren. Dankten zij aan de hun gewaarborgde veiligheid van goederen en personen een begin van welstand, op den duur verdroot het hen, bij hun wassen in getal, dien voorspoed niet te kunnen uitbreiden. Hunne dorpen zagen zij aangroeijen tot steden, doch zijzelven bleven de oude knecht. Er zat niet anders op dan, bewust of onbewust, tegen de broederschap des adels eene andere broederschap over te stellen. Tot hun geluk hadden zij, bij het volvoeren dier revolutionaire daad (revolutionair omdat het bezworen regt zich aan de zijde des adels bevond, en zijzelven van hunne voorregten vrijwillig afstand gedaan hadden) zelfs pausen, en magtige pausen, tot bondgenooten.Ga naar voetnoot1 De gilden waren oorspronkelijk genootschappen van noorsche carbonaro's, wier middenpunt gevormd werd door drinkgelagen of gezellige bijeenkomsten, en wier leden beoogden zichzelven regt, en hunne medeleden herstel van ondervonden schade te bezorgen. Reeds in wetten van Karel den Groote en zijne onmiddellijke opvolgers vindt men er tegen gewaarschuwd als eene instelling, bij welke het allerminst dorpelingen betaamde zich aan te sluiten; eene soort van sociaal-demokratische vrijmetselarij van vreemde herkomst, niet ongelijk | |
[pagina 137]
| |
aan hetgeen men thans met zekere ontsteltenis de Roode Internationale hoort noemen. In 1188 stond een graaf van Vlaanderen gedwongen of uit berekening aan de stad Aire toe, eene Gilde of Vriendschap op te rigten, bekleed met kommunaal gezag. Tot dit uiterste is het in Noord-Nederland nooit gekomen; hetzij omdat de Noord-Nederlanders in mindere mate dan hunne broeders van het Zuiden de burgerlijke onafhankelijkheid beminden, hetzij omdat de bezadigden onder hen van eene te groote uitbreiding der gilde-magt wanordelijkheden vreesden, die het kwaad, door de edelen aangerigt, slechts door de voordeur zouden uitdrijven, om door eene achterdeur het weder binnen te laten. Zelfs te Utrecht, waar de kommune-mannen het oudtijds verder bragten dan in eenige andere noord-nederlandsche stad, heeft nooit eene erkende Vriendschap bestaan. Een juist denkbeeld van de verhouding tusschen feodaliteit en gilde-wezen in Noord-Nederland geeft een charter van 1279, waarbij een heer van Châtillon, grootvader of oud-oom van graaf Jan van Blois, privilegien aan de stad Guise verleent. Die voorregten zijn aanzienlijk; doch zij worden geschonken onder het uitdrukkelijk beding dat de poorters van Guise noch beweren zullen eene ‘Commune’ te bezitten, noch zich geregtigd zullen achten er eene te verlangen.Ga naar voetnoot1 Dezelfde heilige afkeer van een absoluut stedelijk gezag heeft ook bij de graven van Holland en Zeeland er steeds ingezeten. Eene poging der Kenmerlanders | |
[pagina 138]
| |
(1268) om van de feodaliteit zich los te maken, is door Floris V in bloed gesmoord en gestraft met het platbranden van Amsterdam.Ga naar voetnoot1 Wat meer zegt, de noord-nederlandsche stedelijke regenten, eenmaal op het kussen, hebben zelven nooit gewild dat de gilden binnen hun regtsgebied iets anders of iets meer zouden zijn dan ondergeschikte broederschappen, bestemd te waken voor de deugdelijke uitoefening, met zooveel mogelijk beperkte mededinging, van hetzelfde ambacht of dezelfde nijverheid.Ga naar voetnoot2 Wie eene geschiedenis der nederlandsche steden wilde schrijven zou in de eerste plaats eene lijn van afscheiding moeten trekken tusschen den tijd vóór en den tijd na Dirk III. Duurstede, Tiel, Nijmegen, Deventer, Groningen, Stavoren, Utrecht vooral, zijn bloeijende vlekken geweest, eeuwen vóór Dordrecht. Voor onze terugblikkende verbeelding vormen zij eene daarna in verval geraakte aristokratie, zweemend naar de vervallen hemelsche die Vondel in Lucifer en de Luciferisten schildert. Van jonger dagteekening dan die hooghartige zusters, vertegenwoordigen de hollandsche en zeeuwsche steden in dit verband het opkomend menschdom, met Adam aan de spits, dat in zoo hooge mate de afgunst van den Zoon des Dageraads gaande maakte. Alleen mogen wij de trekken van het beeld niet dus verzwaren, dat ten slotte de bisschop van Utrecht schijnen zou de rol van Satan vervuld te | |
[pagina 139]
| |
hebben. Is er een Mefistofeles in het spel geweest, dan was het Dirk III. Van hem in elk geval en van zijne schrandere gewelddaad, begunstigd door de omstandigheden en de geografie, dagteekent het nieuwe tijdperk onzer geschiedenis, waarin oostelijk Nederland allengs door westelijk Nederland overvleugeld gaat worden, en wij van den Rijn, den IJssel, en de Lauwers, de algemeene welvaartsbeweging zich naar het Y en naar de monden van Maas en Schelde zien verplaatsen.Ga naar voetnoot1 De oudste leidsche keuren, de oudste amsterdamsche charters, het brielsch regtsboek, om geen andere bronnen te noemen, zwijgen over eene volbragte omwenteling. Het woord gilde, in den zin van Vriendschap of Commune, bezigen zij zelfs niet. Maar deels schilderen, deels onderstellen zij een toestand, die alleen uit eene elders volbragte revolutie geboren kan zijn. Op dezelfde wijze zijn uit eene buitenlandsche omwenteling, in 1789, al de tegenwoordige nederlandsche instellingen voortgekomen. Gelijk het in 1350 er te Amsterdam, te Brielle, te Leiden uitzag, zag het ook te Schoonhoven en te Gouda, in geheel Nederland er uit. Dezelfde oorzaken hadden overal, met geringe wijzigingen in hare werking, dezelfde gevolgen medegebragt. Het is bijna onverschillig, aan welke deur wij om inlichtingen aankloppen.Ga naar voetnoot2 |
|