Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 123]
| |
IV [Het lotharingsh tijdvak. Dirk III]Op den dood van Karel den Groote zijn voor de Nederlanders twee rampspoedige eeuwen gevolgd, gedurende welke hunne kans op een afzonderlijk volksbestaan hagchelijker scheen dan ooit. Zij heeten voortaan Lotharingers; liggen, uit de eerste hand, bloot voor al de scherpste slagen der zeeschuimende Denen of Noormannen die aan hunne kusten komen landen of hunne rivieren komen opvaren; zien in den strijd der Lothariussen, en verdere afstammelingen van Charlemagne, tegen deze ruwe en ongenoode gasten, huns ondanks zich gewikkeld; worden het eeneoogenblik door hunne magtelooze of berekenende souvereinen tegen de Denen beschermd, het ander oogenblik, krachtens verdragen of vredesvoorwaarden van één dag, gesteld onder onrustige en wreede deensche stadhouders; bemerken eene poos daarna dat men hen heeft overgedaan aan een duitsch koning, weinig bekoord door het geschenk; en leiden in alle opzigten het elendig bestaan van lieden wier personen en bezittingen iederen dag verzwolgen dreigen te worden, zonder dat het geringste maatschappelijk voorregt hun eene vergoeding aanbiedt hetzij voor het ontbreken van alle genoegens der beschaving, hetzij voor het gemis van een rustig en aartsvaderlijk planteleven. De armen! Zichzelven behooren zij niet toe, en de vorsten wien zij toebehooren hebben er geen belang bij zich aan hen gelegen te laten liggen. | |
[pagina 124]
| |
Uit de overgangsjaren van dit tijdperk tot een volgend (1018) dagteekent de opkomst der eerste nederlandsche dynastie. Er werd in Nederland een geslacht van lotharingsche edelen gevonden, in hetwelk van vader op zoon de post van graaf langen tijd erfelijk geweest was. Willekeurig onderstelt Melis Stoke dat Dirk I voor het minst van moederszijde tot de prinsen van den bloede behoordeGa naar voetnoot1. Aanvankelijk slechts ambtenaren met vast traktement, op oudromeinsche wijze, kregen deze graven door de gunst van sommige keizers, als erkenning voor bewezen diensten, allengs landgoederen van meer of minder omvang in leen, hier en ginds verspreid. In schijn bleven zij leenmannen, en namen al de formaliteiten dier betrekking in acht; tot er een oogenblik kwam dat zij, van de trouw hunner onderdanen verzekerd, voor wie de keizers vreemdelingen en zij landzaten waren, zich meester maakten van de souvereiniteit. Het half-mythologisch karakter der verhalen omtrent Dirk I en zijne onmiddellijke opvolgers laat niet toe, de eerste beginselen van het hollandsch Huis meer in bijzonderheden te schetsen. Niet Dirk I evenwel, maar zijn achterkleinzoon Dirk III, is de eigenlijke stichter der dynastie geweest. Graaf van Holland, in den lateren zin des woords, was deze van geboorte zoo weinig, dat men ook zijn zoon en opvolger Dirk IV nog in 1046 slechts als grens- of markgraaf van Vlaardingen aangeduid vindt: naam van het gedeelte der zuidhollandsche provincie hetwelk de monden der Maas omvat. | |
[pagina 125]
| |
In zijne jonge jaren vocht Dirk III tegen de noord-hollandsche boeren, die zijn vader Arnold hadden doodgeslagen; en nadat hij deze bestiales Frisones, gelijk zij genoemd worden, ten onder had gebragt, had hij het geluk of het talent hen aan zich te verbinden. In Kenmerland bevond zich de zetel van zijn geslacht, en hij ging er voor een weldoener der abdij van Egmond door. Op de grenzen van Utrecht, eindelijk, had hij Bodegraven in leen van den bisschop. Onnoodig te betoogen dat de schamele bezitter dezer verloren posten, overigens slechts aangesteld souverein van het onaanzienlijk vlaardingsch markgraafschap (Far West van het bewoond vasteland van Europa, nog de sporen der woeste deensche invallen vertoonend), er niet in geslaagd zou zijn een vorstehuis te stichten, zoo hij niet een man met haar op de tanden geweest was, en de omstandigheden niet medegewerkt hadden. Historische gegevens bevestigen die onderstelling. Dirk III is de eerste nederlandsche prins omtrent wiens handelingen en wedervaren gelijktijdige berigtgevers ons in voldoende mate inlichtenGa naar voetnoot1. In zijn geslacht leefde de herinnering van een tijd toen een keizer Lotharius, ten einde de Saksers als bondgenooten tegen de Denen te winnen, aan deze duitsche onderdanen, broeders en zusters der Nederlanders, volle vrijheid van godsdienst geschonken had. De Saksers, weleer alleen door de stokslagen van Karel | |
[pagina 126]
| |
den Groote tot aannemen van het christendom bewogen, hadden van Lotharius' vrijzinnigheid niet onnatuurlijk partij getrokken om in grooten getale tot het heidendom terug te keeren. Doch dit kwaad, hoe bedenkelijk ook, was gering in vergelijking van een ander en bedenkelijker. Onder den dekmantel der godsdienst waren de saksische thrals en de saksische karls een sociaal-democratisch bondgenootschap gaan sluiten, ten doel hebbend de saksische en andere iarls uit te moorden of te verjagen. Daaruit was een boerekrijg voortgekomen; Lotharius was dien opstand in bloed moeten gaan dempen; en Dirk's voorvaderen, doordrongen van het nostra res agitur, hadden aan de zijde van hun leenheer zich in dien strijd niet onbetuigd gelaten.Ga naar voetnoot1 Ligt kunnen wij begrijpen dat Dirk III, in zulke overleveringen opgevoed en zelf een geboren lotharingsch gezaghebber, er nooit aan heeft gedacht de lotharingsche lijfeigenen in Nederland los te maken van den bodem, of hunne en zijne medemenschen, de lotharingsch-nederlandsche vrije boeren, tot stedelijke poorters te verheffen. Ofschoon bij de uitkomst weldadig gebleken, zijn doel was zelfzuchtiger. Zijne menschlievendheid ging niet verder dan den wensch, de lieden die hij als zijne wettige onderdanen beschouwde, door het stichten op eigen hand eener nieuwe koopstad aan meer welvaart, en zichzelven aan meer magt te helpen. Andere eischen aan een nederlandsch regeerder te stellen zou toen niet praktisch geweest zijn, en zelfs | |
[pagina 127]
| |
binnen die grenzen viel er meer goed te doen dan één man afkon. Tijdgenoot van Dirk III was, in het toenmalig graafschap Hameland, het latere graafschap Zutfen, zekere wreedaard: de zich noemende graaf Balderick, echtgenoot en werktuig eener nog wreedere gravin, Adela of Athele, eene lady Macbeth van nationalen bodem. Al trekt men van de deels barbaarsche deels onnatuurlijke misdaden, welke door tijdgenooten en ooggetuigen op rekening van dit echtpaar gesteld worden, de helft af, dan volstaat het overige om ons een denkbeeld te geven van hetgeen in die dagen, onder de Nederlanders, een slecht vorst beteekende.Ga naar voetnoot1 Het is waar dat ook Dirk III door tijdgenooten een ‘bandiet’ genoemd is; doch die zoo spraken waren belanghebbende politieke tegenstanders, door het revolutionair bestaan van onzen vrijpostigen Dirk op onaangename wijze gestoord in een konservatief en rustig. Dirk's voorname antagonist was in zijne soort óók een goed, en zelfs een voortreffelijk man. Bisschop Adelbold van Utrecht wordt onder de sieraden der oud-nederlandsche kerk in het lotharingsch tijdvak gerekend. Weinige jaren geleden is eene latijnsche verhandeling van hem voor den dag gekomen, aan welke door bevoegde regters letterkundige waarde toegekend wordt. Men noemt nog andere latijnsche geschriften van zijne hand: eene levensbeschrijving van keizer Hendrik II, een wetenschappelijk opstel over een onderwerp uit het vak der wiskunde. Hij had smaak voor | |
[pagina 128]
| |
de bouwkunst, voor de muziek, aanleg voor de poëzie. Het is waar dat de gronden voor die gunstige meening thans voor het meerendeel niet meer kunnen nagegaan worden.Ga naar voetnoot1 Motley geeft ergens aan sommige nederlandsche kerkvoogden der midden-eeuwen den naam van ‘gewijde zeeschuimers.’Ga naar voetnoot2 Op bisschop Adelbold is die kwalifikatie slechts voor een gedeelte van toepassing. Men vindt alleen aangeteekend dat hij de eerste utrechtsche bisschop geweest is die, tot handhaving van zijn wereldlijk gezag, en ongetwijfeld met het goede doel zijne onderdanen tegen naburige woestelingen te beschermen, wapengeweld heeft aangewend. Te kwader uur ondernam hij dit ook tegen Dirk III. In zijne eigen oogen een veel aanzienlijker persoon dan de kenmerlandsche grondbezitter en vlaardingsche markgraaf, die bovendien zijn leenman was, nam hij het kwalijk, dat Dirk, stichter geworden van Dordrecht en heffer van een tol aldaar, hem, rijksvorst, beletten wilde vrij te jagen en te visschen in of bij den Zwijndrechterwaard. En dit niet alleen; maar ten einde Dirk die aanmatiging te verleeren, liet hij door een zijner eigen stichtsche markgraafjes Bodegraven bestoken en afloopen: zeer tot schade van Dirk's inkomsten, en in strijd met Dirk's regten als heer dier plaats. De zaak werd ingewikkelder toen de bisschoppen van Keulen, van Trier, van Luik, van Kamerijk, vrienden van den bisschop van Utrecht en gewoon (met | |
[pagina 129]
| |
zijne vergunning) óók uit visschen te gaan in de zwijn-drechtsche wateren, tegen Dirk eene aanklagt indienden bij den keizer, ondersteund door kooplieden uit Tiel. Dordrecht namelijk, als nieuwe stapelplaats en nieuwe tol-barrière, deed het oudere Tiel eene gevoelige en weldra doodelijke konkurrentie aan. Het stedeke van gisteren was mededingster geworden van de eeuwenheugende keizerlijke handelsstad, reeds welvarend onder en vóór Karel den Groote. Dirk III bezat, juridisch gesproken, geen zweem van regt, zonder voorkennis of vergunning hetzij van den duitschen keizer, hetzij van den hertog van Lotharingen, van de voorbij Dordrecht in- en uitvarende schepen op eigen gezag eene schatting te heffen. Feitelijk was dit eene zuivere noormannen-daad, uitgespeeld door een landgenoot tegen landgenooten; en de woordvoerders van den utrechtschen kerkvoogd noemden de zaak bij haar waren naam, toen zij, in hunne pleidooijen vóór den keizerlijken regterstoel te Nijmegen, den markgraaf van Vlaardingen als een binnenlandschen zeekoning aanduidden. Men ziet hoe hoog in de geschiedenis der Nederlanders de oorsprong van den stedelijken naijver opklimt. Wij zijn genoodzaakt ons oog te wapenen en een vaderlandschen folio-atlas te bestellen, zullen wij ons vergewissen dat Dordrecht inderdaad op eenigen afstand van Tiel ligt. Den vreemdeling, die het eene vlek voor de haven van het andere hield, zouden wij geen vrijheid gevoelen te berispen. Nogtans is het reeds in de eerste jaren der 11de eeuw eene nederlandsche levenskwestie, welk dier twee gehuchten de | |
[pagina 130]
| |
wereld gebieden zal. De zoonen derzelfde germaansche moeder schijnen geen andere bestemming te hebben, dan uit warme overtuiging elkanders welvaart in den grond te borenGa naar voetnoot1. Doch laat ons billijk zijn, en erkennen wij dat er voor Dirk III geen reden bestond den bisschop van Utrecht, als politiek persoon, buitengewoon te ontzien. Toevallig weten wij op welke wijze Adelbold's onmiddellijke opvolger aangesteld werd. Te Oosterbeek, bij Arnhem, was dorpspastoor de waardige Bernulf, en deze vond gelegenheid keizer Koenraad II, op eene reis naar Utrecht, waar de monarch voor het kiezen van een geschikt bisschop wilde gaan waken, eene huiselijke dienst te bewijzen. De schoone keizerin Gisela, die in belangwekkende omstandigheden haar gemaal vergezelde, kreeg ter hoogte van Oosterbeek het zoo kwaad, dat zij bij pastoor Bernulf binnengebragt moest worden en te zijnent van een dochtertje beviel. Bernulf spoedde zich naar Utrecht, werwaarts de keizer (want er was haast bij de verkiezing) voorgegaan was; en toen de pastoor in eene vergadering van kanunniken, waar men het over de keuze niet eens kon worden, de blijde boodschap bragt, werd hij door Koenraad II als kandidaat der Voorzienigheid begroet en van dorpspriester op staanden voet tot bisschop bevorderdGa naar voetnoot2. Het einde van het geschil tusschen Adelbold en Dirk was een bloedige strijd bij Dordrecht, waarin de markgraaf eene vermaard gebleven overwinning be- | |
[pagina 131]
| |
haalde. Eene keizerlijke vloot en een keizerlijk leger, onder bevel van hertog Godefrid van Lotharingen, werden door Dirk's boeretroepen, in wier gelederen niet één edele schijnt gediend te hebben, grootendeels vernietigd; de hertog gevangen genomen; onder de volgelingen van den utrechtschen bisschop eene ware slagting aangerigt. Adelbold zelf ontkwam te naauwernood in eene schuit. Sedert den tijd van Karel den Groote, zeiden de menschen, was er in Nederland zulk eene zware nederlaag niet geleden. Van dat oogenblik had Dirk III er den schrik onder. De aanleiding tot het ontstaan van een hollandsch gravehuis zien wij in deze gebeurtenissen blootliggen voor ons oog. Indien de nalatenschap der voormalige Karolingen zonder heiligschennis verdeeld mag worden, vindt Dirk III, dan komt ook hem een aandeel in den buit toe. Met leede oogen ziet hij de utrechtsche bisschoppen zich bij toeneming gedragen als de eigenlijke souvereinen van geheel Nederland, pachters van den nederlandschen alleenhandel; ofschoon het wereldkundig is dat zij slechts zetbazen der duitsche keizers zijn: Adelbold van Hendrik II, Bernulf van Koenraad II. Dirk meent zich een tamelijk goed christen te mogen noemen, ook al houdt hij de verkiezing dier heeren door den Heiligen Geest voor een sprookje. Wanneer in 1010 Noormannen nogmaals de stad Utrecht in brand komen steken, dan verroert hij zich niet. Wat gaan hem de geplaagde boeren van den bisschop aan? Voor zijne eigen boeren heeft hij te zorgen. Hij ontbiedt hen uit Kenmerland naar het Vlaardingsche, en opent hun te Dordrecht een nieuw middel van bestaan. Een- | |
[pagina 132]
| |
maal zullen deze woestelingen er belang bij hebben, te vechten voor hun brood; en voor Dirk zal dan het oogenblik gekomen zijn, hen tegen den utrechtschen bisschop aan te voeren. Misschien ondersteunt de keizer voor een keer den bisschop met een leger, doch zeker slechts voor een keer; want de keizer heeft vele andere zaken aan het hoofd, en zal, indien het moet, dit ten laatste in den schoot leggen. Bisschop Adelbold handelde korrekt maar kortzigtig, toen hij den opperleenheer tegen Dirk III in het harnas joeg. Had hij de kaart van het land beter gekend, hij zou den tegenstander niet zwartgemaakt, niet beproefd hebben hem met één slag te doen vernietigen. De toekomst behoorde aan Dirk III en de zijnen. Het moest gebeuren dat de kleine groote leenmannen, ver van het keizerlijk middenpunt, zich onafhankelijk zochten te maken. De vraag was slechts, wie hunner aan de noodige onbeschaamdheid de noodige veerkracht en het noodige overleg zou weten te paren. De laatste daad van Dirk's leven is eene rustige enstichtelijke pelgrimsvaart naar het Heilige Graf geweest. Vóór hem stierf zijn eenige broeder Sikko, loffelijker gedachtenis. Ondanks zijn hoogen rang trouwde Sikko uit liefde eene noordhollandsche boeredochter. Dirk nam dit ongelijk huwlijk zeer euvel op, en de herinnering zijner ergernis is bewaard gebleven in een grafschrift op Sikko, vervaardigd door een egmondsch kloosterling. Er wordt niet met zoo vele woorden gezegd dat de jongere broeder zich vergooid heeft, doch onmiskenbaar is dit de bedoeling. ‘Door te luis- | |
[pagina 133]
| |
teren naar de inspraak van zijn hart, daalde Sikko beneden zichzelven,’ staat er.Ga naar voetnoot1 Aan die minachting voor ridderlijke luimen in nabestaanden, herkent men den napoleontischen aard der gelukkige soldaten van alle eeuwen. Er stroomde eerzuchtig bloed in Dirk's aderen. Hij geloofde blijkbaar aan eene roeping van zijn geslacht. Keizers trotseren, bisschoppen vernederen, landgenooten ombrengen, andere landgenooten benadeelen, eigen grootheid zoeken, dit mogt. Trouwen beneden zijn stand mogt niet. |
|