Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 113]
| |
aan de godsdienst wijden, thans staan andere instellingen op den voorgrond. Vóór Filips van Bourgondie, wel is waar, heeft er geen nederlandsche staatsregeling bestaan; en zelfs maakt de naam der in 1428 ingevoerde ook deze openbaar als uitheemsch.Ga naar voetnoot1 Na gedurende eenige eeuwen de Romeinen gediend te hebben, zijn de Nederlanders onder de Franken gekomen; toen, nadat achtereenvolgens al de merovingische en al de karlovingische vorsten met de meeste vrijpostigheid over hen geregeerd hadden, onder de keizers van Duitschland. Zoo hunne inheemsche meesters zich allengs onafhankelijk maakten, het geschiedde niet met het doel den onderdanen een volksbestaan te verzekeren. Enkel in hun persoonlijk belang, door wederkeerigen naijver of uit zucht tot zelfbehoud, beoorloogden de nederlandsche graven en hertogen elkander van eeuw tot eeuw, zonder dat één hunner er in slaagde de anderen aan zich te onderwerpen. Vele honderden jaren gingen voor de beschaving van ons volk op die wijze nutteloos voorbij, tot eindelijk de bourgondische overheerscher aan ons draaijen in den bloedigen mallemolen van barbaarsche burgeroorlogen een einde maakte. Doch goede instellingen zijn niet noodwendig nationaal; ten minste niet in tijden van nog geringe beschaving. Eene ontelbare schaar onzer voorouders, in den loop van veertien eeuwen ten grave gedaald, heeft vergelijkenderwijs bij de bepalingen van sommige vreemde wetgevingen zich wel bevonden; en al wer- | |
[pagina 114]
| |
den die regtsboeken niet door hen voorbgebragt, al reikte hunne oorspronkelijkheid niet verder dan dat zij hier iets afdeden, ginds iets toevoegden, elders ter sluiks het een of ander bijbehielden, ook dit fragmentarische blijft belangwekkend. Zullen wij het bekennen? Hetgeen ons de meeste zorg baart is niet, dat er in de midden-eeuwen geen nederlandsche Staat bestaan heeft, maar dat van hetgeen den Staat toen verving zoo weinig ons met zekerheid bekend is. Letten wij op de taal, dan bemerken wij aan een vrij groot aantal nederlandsche woorden, schier onveranderd overgenomen uit het latijn (akker, boter, juk, ons, pond, sikkel, spade, vlegel, vork, wan, zaad; ik noem er slechts eenige die op handel en landbouw betrekking hebben, en laat de eigennamen van plaatsen onvermeld); wij bemerken aan die woorden dat de romeinsche generaal Drusus den Nederlanders der oudheid nog andere herinneringen heeft nagelaten dan het naar hem genoemd kanaal tot verbinding van twee nederlandsche rivieren. Dat onze voorouders er voor het eerst mede bekend geworden zijn door de uit Italie gekomen legioenen, is een bewijs te meer dat de romeinsche beschaving, of noem het overgeleverde en proefondervindelijke romeinsche levenskunst, aan hen besteed was. De toestand te onzent moet zeer primitief geweest zijn, dat zelfs voor zulke gewone zaken geen inheemsche namen bestonden. Uit de omstandigheid dat de bedoelde uitdrukkingen geen van allen op de scheepvaart of de jagt betrekking hebben, zijn wij geneigd af te leiden dat de bewoners van Nederland, in den tijd hunner kennismaking met de Romei- | |
[pagina 115]
| |
nen, nog geen boeren en evenmin kooplieden, maar reeds jagers en visschers waren.Ga naar voetnoot1 Ook hun muntstelsel hebben zij van de Romeinen ontleend, en de romeinsche eenheid aangenomen als de hunne. Hoe hoog men, tot omstreeks het eerste vierde deel der 7de eeuw, toen Nederland door de frankische Merovingen bestuurd werd, in de geschiedenis opklimme, van eene oorspronkelijke nederlandsche munt vindt men nergens sporen. Toen er in 625 te Dorestad eene muntfabriek werd opgerigt, - de oudste bekende, - was sedert onheugelijke tijden, onder andere of dezelfde benamingen, het romeinsche geld reeds overal gangbaar. Gedurende twee eeuwen, van 850 tot 1050, nadat Dorestad door de Noormannen verwoest was, heeft men in Nederland zich van geld bediend, geslagen te Keulen, - de voormalige romeinsche kolonie, waar, met de taal der Romeinen, ook hunne wetten en ekonomische instellingen van oudsher voor nationaal golden.Ga naar voetnoot2 De Nederlanders hebben nooit een zelfstandig onderdeel van het romeinsche rijk gevormd, zooals de Galliers. Zij waren slechts bondgenooten der Romeinen, geen romeinsche burgers. Het latijn is hun naderhand zoo gemeenzaam geworden, en zij hebben voor al hunne burgerlijke en staatsburgerlijke handelingen gedurende zoovele eeuwen zich van die taal bediend, dat wij hunne uitsluiting dubbel bejammeren moeten. Misschien bezaten wij anders op dit oogenblik, zooals | |
[pagina 116]
| |
de Franschen hunne overvloedige gallo-romeinsche, eene batavo-romeinsche litteratuur, en konden wij daaruit regts en links putten, tot eindelijk, zij het na vele jaren studie, een volledig beeld van het tijdperk voor onze oogen rees. Gelijk de zaken staan moeten wij met de berigten van romeinsche geschiedschrijvers ons vergenoegen, en in de eerste plaats (al schamen wij ons, van zulk een auteur sprekend, het woord te bezigen) ons behelpen met die van Tacitus. Van de germaansche volksstammen in Nederland, welke door Tacitus herdacht worden, was met uitzondering der eigenlijk gezegde Friezen, bij den aanvang der frankische overheersching geen enkele meer in leven of voorhanden. Waren zij weggetrokken, de zee of de bergen over? Waren zij gedood in onderlinge verdelgings-oorlogen? Waren zij uitgestorven? Men weet alleen dat zij spoorloos verdwenen waren, en, toen de strijd der Franken tegen de Friezen begon, Nederland geen enkelen Batavier meer telde.Ga naar voetnoot1 Ik vraag verlof een charter van 855 te mogen aanhalen, dat, ofschoon het in zichzelf slechts op eene private of persoonlijke aangelegenheid betrekking heeft, nogtans op verschillende punten aan de toenmalige openbare raakt. Meer dan andere nederlandsche uit dien tijd is het als één kort begrip der staatkundige, maatschappelijke, en regtstoestanden.Ga naar voetnoot2 Een Nederlander, Folcker, geboren omstreeks het jaar 800, bezitter van onroerende goederen (bouw- en | |
[pagina 117]
| |
weilanden) in de tegenwoordige provincien Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, en Friesland, wil uithoofde der onzekerheid van het menschelijk leven in het algemeen, en inzonderheid met het oog op de onheilzwangere tijden, zich in een klooster begeven. Onder zekere voorwaarden vermaakt hij te dien einde zijne genoemde eigendommen aan de abdij Werden. Het dokument zou vollediger en belangrijker zijn, zoo Folcker's vrouw en Folcker's kinderen er in genoemd werden. Wij zouden in dat geval er gezinspeeld vinden op bepalingen omtrent het erfregt. Doch de schenker spreekt alleen over zijne ouders, - wier zieleheil hij nog na hun dood bevorderen wil, - en over zichzelven. Van een tot het verledene behoorend huwlijk rept hij niet, noch van verwanten van vrouwszijde. Hij is een kinderloos achtergebleven weduwnaar, en waarschijnlijkst een vrijgezel. De funktien van notaris, bij het opmaken der akte van schenking, zijn verrigt door een kerkelijk persoon, Hildric den onder-diaken. Door Hildric gesteld en geschreven, is het stuk onderteekend door Folcker en hem, in tegenwoordigheid van getuigen. Voor de redaktie heeft Hildric zich van het latijn bediend, overblijfsel van het ineengestort romeinsche rijk, waaruit, met Nederland als aanhangsel of noordwestelijken uithoek, het frankische voortgekomen is. De vorst, in het vijftiende jaar van wiens regering de akte gepasseerd werd, Lodewijk de Jonge, achterkleinzoon van Karel den Groote, wordt er ‘onze Keizer’ genoemd, met aanwending van den oudromeinschen titel. Wij moeten gelooven dat er destijds in Neder- | |
[pagina 118]
| |
land geen bruikbare, genoegzaam ontwikkelde landstaal bestond, en men voor zulke gewigtige stukken, ten einde misverstand te voorkomen, zich van het volmaakter idioom der voormalige overheerschers bediende. De Duitschers der 9de eeuw duidden op zijn oudromeinsch zichzelven als ‘barbaren’ aan, en hunne taal en letteren als ‘barbaarsch.’ Hildric's latijn is tot op zekere hoogte wezenlijk latijn; doch tevens twijfelen wij of een burger van het oude Rome uit deze lingua franca zou hebben kunnen wijsworden. Niet alleen is zij vermengd met een groot aantal bastaard-latijnsche regtstermen, door welke men een germaanschen oorsprong ziet heenschemeren, maar de schenker zegt dat hij zijne gift onder de bescherming van drie verschillende wetboeken stelt, die geen van allen te Rome ontstaan, of onveranderd van de Romeinen overgenomen zijn: de Salische wet, de wet der Ripuariers of bewoners van den regter Rijn-oever, en de wet der Friezen: lex Ripuaria, lex Salica, ewa Fresonum. Voorts zien wij uit het stuk, dat Nederland namens keizer Lodewijk den Jonge op dat oogenblik autokratisch geregeerd wordt door twee stadhouders of gouverneurs-generaal: graaf Wigman en graaf Ansfried. Mogelijk waren dit geboren edelen, vermaagschapt aan den vorst; mogelijk slechts soldaten van fortuin, zoonen van vrijgelatenen of van slaven. Een landgraaf behoefde destijds evenmin van adel te zijn als heden een dijk- of een pluimgraaf. Ongetwijfeld echter hadden Ansfried en Wigman in last de landingen en strooptogten der Noormannen tegen te gaan; dit toch zijn. | |
[pagina 119]
| |
de ‘onheilspellende voorvallen van den dag’, op welke Folcker in zijne voorafspraak doelt, en die onder meer hem het besluit hebben doen opvatten zijne bezittingen aan de abdij Werden te vermaken. Hij werd op die wijze leenman van den abt, en mogt er op rekenen dat zijne goederen deelen zouden in de, hoe gebrekkig dan ook, aan de kloosters verzekerde bescherming. De abdij Werden (hare in romaanschen stijl gebouwde kerk bestaat nog) lag in de onmiddellijke nabijheid der tegenwoordige nederlandsche zuid-oostergrenzen, bij Diepenbeek aan den Beneden-Roer. Eene halve eeuw te voren, ongeveer in het jaar van Folcker's geboorte, was zij door den vereerden Ludger gesticht; den eenigen geboren Nederlander der oudheid, die naar het voorbeeld van Willebrord en Bonifacius, onder onze landgenooten als heiden-apostel optrad en levenslang werkzaam bleef.Ga naar voetnoot1 De oorkonde van 855 verplaatst ons te midden eener zamenleving welke in de honderd jaren, voorbijgegaan sedert Bonifacius' overlijden, reeds een vasten christelijken draai heeft aangenomen. Nederlanders van de wereld, die in de 13de, de 14de, de 15de eeuw, abdijen bedenken, doen dit geheel in dezelfde gevoelens en dezelfde bewoordingen als Folcker in de 9de eeuw. De plooi blijft onveranderd. In de eerste duizend jaren na Folcker zullen de Nederlanders daar niet weder uitgeraken. De staatsvorm is de romeinsche van het romeinsche keizerrijk; niet van de romeinsche republiek. Te Aken | |
[pagina 120]
| |
troont een alleenheerscher wiens wil voor het geheele rijk wet is, en die door graven of hertogen zijne provincien laat besturen, evenals de romeinsche keizers door proconsuls. De christelijke geestelijkheid heeft de plaats der provinciale romeinsche ‘beschermers’ vervangen, wier taak het was de belangen van den kleinen man voor te staan. Tevens doet die geestelijkheid dienst als bureau van den burgerlijken stand, als notarieel en registratie-kantoor, als bewaarster van hypotheken. Akten worden verleden ten overstaan van ‘edele mannen’; doch deze edelen zijn dikwijls slechts vrije grondbezitters, en in geen geval met politiek gezag bekleed. De eenige openbare magt in den Staat is de militaire, vertegenwoordigd door den keizer. Eene romeinsche wet der 4de eeuw (stilzwijgend ondersteld in de door Folcker genoemde friesche, ripuarische, en salische wetboeken) verbood, bij het overdragen of verkoopen van gronden, zekere opgezetenen te scheiden van den bodem.Ga naar voetnoot1 De Heilige Willebrord krijgt van Karel Martel gronden bij Epternach ten geschenke met de daarbij behoorende gezinnen. Gronden in Noord-Holland worden door hem zelf, bij testamentaire bepaling, aan derden vermaakt met de gezinnen. Meer dan honderd dertig Nederlanders schenken aan het fuldaasch klooster van den Heiligen Bonifacius landerijen met de gezinnen.Ga naar voetnoot2 In hetzelfde geval verkeert Folcker. Zijne eigendomsregten zijn volstrekt en onschendbaar; hij mag zijne goederen, onroerende | |
[pagina 121]
| |
en roerende, schenken aan wie hij wil en op de wijze die hem goeddunkt. Alleen is hij, bij het overdragen zijner landerijen aan de gemeenschap der werdensche monniken, gehouden dit te doen met inbegrip der lijfeigenen, mannen, vrouwen, en kinderen. De abt van Werden had de schenking niet mogen aanvaarden, zoo de gezinnen door Folcker uitgezonderd waren. Ongerekend de slaven, buitgemaakt in den oorlog, of gekocht van joodsche handelaars, waren er in Nederland drie klassen van personen; van welke eene, de talrijkste, uit lijfeigenen bestond en door de Romeinen, hierin nagevolgd door de Franken, was vastgemaakt aan den grond. De oudgermaansche wetten nemen in dien toestand haar uitgangspunt, zonder hem te kodificeren of aan te duiden. Uit skandinavische legenden echter kan men zien dat hij leefde in het bewustzijn der menigte, en op welke wijze dichters hem schilderden.Ga naar voetnoot1 ‘De godin’, heet het in de metrische Edda van Saemund Sigfusson, ‘de godin Edda baarde een zoon, donkerverwig van huid, en men noemde zijn naam Thral. Het vel zijner handen was oneffen, zijne vingers dik, zijne gelaatstrekken grof, zijn rug gebogen. Deze en zijne broeders legden wegen aan, zuiverden de velden van onkruid, hoedden de varkens, ontgroeven de veenen. Uit hem is de klasse der dienstbaren voortgekomen. ‘De godin Amma baarde een zoon, en men noemde zijn naam Karl. Deze was rossig en blozend. Hij leerde de stieren temmen, den ploeg smeden, huizen timme- | |
[pagina 122]
| |
ren, schuren bouwen. Uit hem is het geslacht der vrije landlieden voortgekomen. ‘De godin Modir baarde een zoon, en men noemde zijn naam Iarl. Zijne haren waren blond, zijne wangen glanzig, zijn blik scherp. Hij leerde de speer schudden, het paard berijden, het zwaard hanteren. De godin onderwees hem het gewijd letterschrift; zij beval hem deerfelijke landerijen en de woningen der voorouders in vrijen eigendom te gaan bezitten. Hij verstond de Runen te ontcijferen en den kreet der vogelen te duiden.’ Onze Folcker (om bij de providentieel geachte skandinavische indeeling te blijven) was geen iarl, al hebben onder de getuigen, in wier tegenwoordigheid zijne akte werd opgemaakt, zich welligt personen van dien rang bevonden. Evenmin was hij een thral; want de thrals behoorden met vrouw en kinderen aan den bodem, en konden noch bezitten noch wegschenken. Hij was een lid der klasse, van welke de hollandsche edelen eenmaal Floris V verwijten zouden zich den hoveling en den oogedienaar gemaakt te hebben; een welgestelde karl of vrije boer. Niet zoo onbeschaafd, of hij kan zijne handteekening onder eene notariële oorkonde stellen. Reeds zulk een goed christen, dat hij bijbelteksten aanhaalt en voortredeneert op een gezegde van Jezus tot zijne discipelen, betreffende het vlieden der wereld en de vrijwillige armoede. Maar tevens nog in zulke mate Frank, of frankisch Nederlander, onderworpen aan de germaansch-romeinsche wet, dat hij het bezitten van gezinnen van lijfeigenen als eene natuurlijke en geoorloofde, het overdragen daarvan, met huis en have, als eene pligtmatige zaak beschouwt. |
|