Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 109]
| |
nederlandsche lotgevallen eigen was, is in de 14de plaats gaan maken voor het nationale. Een nederlandsche Staat is ook in dit tijdperk er nog niet, en zal nog in lang niet komen. Nederlandsche instellingen daarentegen zijn in overvloed voorhanden. Eén nederlandsche dynastie, met tal van hollandsche graven en gravinnen, hebben wij reeds achter den rug; eene tweede, de henegouwsche, is in den persoon eener keizerin van Duitschland aan het vervloeijen; eene derde, de beijersche, begint aan de regering te komen. Jan van Blois is de tijdgenoot van den beijerschen Albrecht; is Albrecht's voornaamste leenman, bij afwezigheid zijn plaatsvervanger, zijn bijzondere vriend, zijn kameraad en mededinger in het jagen, het spelen en drinken, het naloopen der vrouwen, het dragen van opzigtig bonte en naauwsluitende kleederen. Sedert lang is het uitgemaakt dat de bisschoppen van Utrecht er in berusten moeten, de heerschappij over Nederland met verschillende graven en hertogen te deelen; doch als staatsgodsdienst is het katholicisme nog de oude magt, erkend en geëerd. Hertog Albrecht ondersteunt de Inquisitie.Ga naar voetnoot1 Graaf Jan en graaf Gwy zijn goede roomschen. Laatste vertegenwoordigers van het geslacht der kruisvaarders gaan zij, op de grenzen van Brandenburg, omstuwd van nederlandsche edelen, tegen de Lithauers vechten. De jongste broeder bevordert te Schoonhoven het bouwen van een huis voor de Heeren der Duitsche Orde; de | |
[pagina 110]
| |
oudere is er de ijverige en gulle beschermer van een karmelieten-klooster.Ga naar voetnoot1 Doordat de regerende beijersche hertog een jongere broeder is van den keizer van Duitschland, oefent deze op den gang van zaken in Nederland nog zijdelings invloed uit. Echter behoort hij voor goed tot het verledene, de tijd dat de kwanswijs nederlandsche souvereinen niet slechts in naam maar metterdaad de afhangelingen waren van frankische, lotharingsche, of duitsche opperleenheeren. De Nederlanders hebben thans zelven hunne staatspartijen en hunne burgeroorlogen: de strijd der Hoekschen en der Kabeljauwschen is uitgebroken, en zal vooreerst niet gesust worden. In de 13de eeuw waren er geen slaven meer, maar een des te grooter getal lijfeigenen: voor het altaar in de utrechtsche kathedraal wisselden in 1214 de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht lieden tegen lieden, gelijk grond tegen grond, vee tegen vee. In de 14de eeuw bestaat nog altijd, hoewel het reeds veel van zijn aanzien verloren heeft, het leenstelsel; maar het lijfeigenschap is zoo goed als verdwenen, en alleen in den vorm van afkoopbare persoonlijke of heerediensten leeft het nog voort. Waren te voren, in verband met de algemeenheid van het landbouwbedrijf, zelfs voorname steden slechts groote dorpen, - huizen van hout, met daken van riet, zoodat de naam van Steenen Huis de eigennaam van bijzondere gebouwen kon worden, - thans zijn, onafhankelijk van de in hare nabijheid gelegen burg- | |
[pagina 111]
| |
ten der souvereiniteit, sommige steden voorzien van eigen wallen en poorten. Alle hebben hare eigen regtbanken van schepenen, hebben burgemeesters, gekozen of voorgedragen door de leden harer eigen vroedschappen. Het grafelijk gezag wordt er alleen door een baljuw of een schout vertegenwoordigd. De algemeene toestand heeft in den tijd van anderhalve eeuw zich zoo veelzijdig gewijzigd, dat het staatsgebouw geacht had kunnen worden voltooid te zijn, indien de ontwikkeling der algemeene landsregering met die van het stedelijk regiment gelijken tred gehouden had. In dit eene en voorname opzigt echter heerschen de midden-eeuwen nog in volle kracht. De souvereine graaf of hertog is omgeven van een raad en van vertrouwde klerken of regtsgeleerden; doch allen zijn zijne hovelingen, afhankelijk van zijne beurs of zijne gunst, naar welgevallen door hem aangesteld, gelijk zij naar goedvinden door hem ontslagen kunnen worden. Hertog Albrecht van Beijeren belegt somtijds en vaak eene vergadering zijner leenmannen, met graaf Jan van Blois aan de spits. Hij overweegt met hen, op welke wijze hij de Kenmers zal gaan tuchtigen, Delft belegeren, een ongezeggelijken heer Van Arkel tot rede brengen. Doch ten slotte geven zijne bevelen, en de zijne alleen, altijd den doorslag. Leenmannen, die zich daaraan niet onderwerpen, beschouwt hij als pligtverzakers, waardig gestraft te worden met verlies van goed en leven. Zelfs van een zoo bescheiden aanvang van verzet tegen het absoluut gezag, als de engelsche edelen in 1215 door hunne den koning afgedwongen Magna Charta | |
[pagina 112]
| |
boekstaafden,Ga naar voetnoot1 was omstreeks 1350 in Nederland nog niets te bespeuren. Kon het gouvernement dier dagen te onzent slechts bij uitzondering vaderlijk genoemd worden, landsvaderlijk was het in hooge mate; en daardoor in niet mindere mate strijdig met de zeden, welke haar patriarchaal karakter, uit den germaanschen of den frankischen voortijd, tot onherkenbaar wordens verloren hadden. Eene maatschappij, welke in honderd opzigten reeds teekenen van mondigheid begon te geven, bleef gedrild worden als eene bewaarschool; en niet door een geniaal wereldmonarch, als Karel de Groote geweest was, maar door provinciale despoten: autokratische dorpsgrootheden met meestal slechts middelmatige talenten, doch eene steeds onbegrensde aanmatiging, en wier nagedachtenis van geluk mag spreken, zoo wij, gelijk met graaf Jan van Blois het geval is, van hen getuigen kunnen dat zij ondanks hun nutteloos bestaan, hun leven op den zak van den kleinen man, hun geldverkwisten, hun schulden-maken, hun verwaarloozen van bijna al de belangen hunner onderdanen, nogtans goede menschen, trouwe vrienden, en welopgevoede mannen geweest zijn. |