Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 99]
| |
XV [Villehardouin]Het eigenaardige der kruistogten in hun bloeitijd is, dat zij een der schandelijkste misschien, en tegelijk een der schoonste hoofdstukken in de jaarboeken van het christendom vullen: eene idylle te midden van een bloedbad, een herderszang aangeheven in een platgetreden korenveld, tusschen twee geblakerde steden. Rangen en standen, alles is uitgewischt. Men is niet langer heer of knecht, priester of leek; men is bedevaartganger naar het Heilige Graf. Uit één droefheid putten allen de kracht één smaad te gaan delgen. Sedert den val van het romeinsche rijk had Europa zulk eene edele inspanning nog niet aanschouwd, met alle klassen der maatschappij tot deelgenooten, de kinderen niet uitgezonderd. Er is een verheven en benijdenswaardig oogenblik waarin een geheel werelddeel tot zichzelven zegt, uit liefde voor een onstoffelijk goed elk kwaad te willen verduren: oorlog, pest, hongersnood, een roemloozen dood in de golven, een smartelijken onder het mohammedaansch skalpeermes. Zelfs Joinville niet, dunkt mij, vertegenwoordigt zoozeer te dien aanzien den idealen kruisvaarder als Villehardouin. Indien wij vergeten konden dat Villehardouin's boek la Conquête de Constantinople heet; die kortstondige verovering een van de vijf of zes groote ergernissen der wereldgeschiedenis geweest is; de schrijver geen enkele maal een woord van blaam of van opheldering voor zoovele wandaden overheeft; - zoodat hij, die in den veldtogt een der hoofdaanvoer | |
[pagina 100]
| |
ders was, in de hoofdzaak alles schijnt goedgekeurd te hebben; - indien het mogelijk was dit te vergeten, dan zouden uit geen ander historiewerk de kruistogten naar voren treden bekleed met zooveel majesteit, of doordrongen van zooveel vroomheid. Ziehier eenige trekken uit Villehardouin's verhaal der voorbereidende maatregelen, in Februarij 1201, voor den togt van 1204. De lengte van dit tijdsverloop, drie volle jaren, bevreemde ons niet. Kruistogten waren geen expeditien, waarmede men op een achtermiddag gereed kwam. Eerst in 1217 staken de nederlandsche geloovigen in zee, nadat Olivier van Keulen hen reeds in 1214 over hunne verpligtingen was komen onderhouden. Villehardouin bedoelt te spreken over een naar Venetie afgevaardigd gezantschap, van hetwelk hij, maarschalk van den graaf van Champagne, na eene laatste bijeenkomst te Compiègne, deel uitmaakte, en dat van den doge Dandolo, hoogbejaard en blind, maar nog wakker en strijdlustig, de toezegging eener leverantie van schepen verkrijgen moest. Op welke woekerwinst de Venetianen rekenden, bij het zich verbinden daartoe; in welke mate de kruisvaarders hen al dan niet doorgrondden, al dan niet hunne dupe waren, - dit kommerciële en politieke laten wij rusten, en letten alleen op den adel der voorstelling:Ga naar voetnoot1 ‘De zes gezanten hielden te zamen raad, en hunne overtuiging was dat zij te Venetie, gemakkelijker dan in eenige andere haven, het benoodigd aantal schepen | |
[pagina 101]
| |
vinden zouden. Zij stegen dus te paard en maakten zooveel spoed, dat zij in de eerste week der Vasten er aankwamen. ‘De doge van Venetie (hij heette Hendrik Dandolo, man van veel geest en veel gemoed) bewees hun groote eer. De andere Venetianen óók ontvingen hen met veel onderscheiding. De verwondering was algemeen, toen de gezanten de brieven hunner graven overlegdenGa naar voetnoot1. Geloofsbrieven waren het; en de graven zeiden daarin zich gebonden te zullen achten door al hetgeen de zes gezanten, in welke een volkomen vertrouwen gesteld kon worden, namens hen verrigten zouden. ‘De doge antwoordt: Heeren, uwe brieven heb ik gezien; ons blijkt daaruit dat uwe meesters mannen zijn, die in rang onmiddellijk op de koningen volgen, en zij verzekeren ons dat wij in uwe woorden vertrouwen kunnen stellen, en zij zelven alles wat door u verrigt zal worden, stipt zullen nakomen. Welaan, doet ons weten wat er van uwe dienst is. ‘En de gezanten antwoordden: Sire, onze wensch is dat gij uw raad beleggen zult; en in tegenwoordigheid van uw raad zullen wij u met de opdragt onzer meesters bekend maken: morgen, indien het u behaagt. - En de doge antwoordde dat hij vier dagen uitstel vroeg, zijn raad dan bijeengekomen zou zijn, en zij hun verlangen zouden kunnen openbaren. ‘Zij wachtten tot den vierden door hem bepaalden dag, begaven zich naar het paleis, rijk versierd en zeer | |
[pagina 102]
| |
fraai, vonden den doge en zijn raad in een vertrek, en legden hunne opdragt aldus blootGa naar voetnoot1: Sire, wij zijn tot u gekomen in naam der hooge baronnen van Frankrijk, die het teeken des kruises hebben aangenomen om de smaadheid van Jezus Christus te wreken en, zoo God het wil, Jeruzalem te heroveren. En daar wij weten dat het in de magt van geen ander volk staat, hen zoo krachtig te helpen als gij en de uwen, smeeken zij u om Gods wil u te erbarmen over het Land van Overzee en de smaadheid van Jezus Christus, en te doen hetgeen in uw vermogen is opdat zij aan oorlogschepen en transportschepen geraken. ‘Op welke wijze? vraagt de doge. - Op alle wijzen, antwoorden de gezanten, die gij hun zult voorstellen of aanbevelen, mits het binnen hun vermogen ligge en hunne krachten niet te boven ga. - Voorwaar, antwoordde de doge, uwe meesters verlangen van ons een gewigtig iets, en zij schijnen eene grootsche onderneming te bedoelen. Over acht dagen zullen wij u bescheid geven; en dat die lange termijn u niet verwondere, want eene zaak van dit aanbelang wil ernstig overwogen worden. ‘Na het verstrijken van den termijn, door den doge gesteld, gingen zij weder naar het paleis. Al de woorden van het daar verhandelde kan ik u niet overbrengen; maar dit was het einde van het onderhoud: Heeren, zeide de doge, wij zullen u ons besluit mededeelen, ondersteld dat wij er den Grooten Raad en den Volksraad toe bewegen kunnen; en aan u zal het staan | |
[pagina 103]
| |
te overleggen, of gij de volgende schikking al dan niet kunt aannemen en nakomen. Voor het overbrengen van vierduizend vijfhonderd paarden en negenduizend ridders zullen wij schepen met valbruggen bouwen, en gewone schepen voor vierduizend vijfhonderd ridders en twintigduizend voetknechten. In de overeenkomst is begrepen dat de schepen voor negen maanden voorzien zullen zijn van levensmiddelen voor alle paarden en alle manschappen; ten minste, zoo er voor ieder paard vier, en voor iederen man twee mark betaald wordt. Alle bepalingen die wij u voorleggen zullen voor ons verbindend zijn gedurende één jaar, te rekenen van den dag dat wij in de dienst van God en van de christenheid, onverschillig met welke bestemming, de haven van Venetie verlaten zullen. Het totaal der zooeven genoemde uitgaaf bedraagt vijfentachtig duizend mark. Ook het volgende zullen wij doen: Van onszelven zullen wij om Gods wil bij de andere schepen vijftig gewapende galeijen voegen, op voorwaarde dat gedurende den termijn van ons akkoord wij de eene en gij de andere helft bekomen zult van al hetgeen, op zee of aan den wal, door ons veroverd zal worden in land of in geld. Overlegt nu met elkander, of gij dit kunt aannemen en nakomen. ‘De gezanten verwijderen zich, zeggende dat zij met elkander raad houden en den volgenden dag bescheid geven zullen. Dien nacht spraken en overlegden zij, en kwamen overeen het te doen; en den volgenden dag vervoegden zij zich bij den doge en zeiden: Sire, wij zijn bereid deze overeenkomst te sluiten. - En de doge zeide dat hij zijne raden er van verwittigen | |
[pagina 104]
| |
zou, en hij hun zou doen weten hoe hij de raden gestemd gevonden had. ‘In den ochtend van den derden dag belegde de doge, man met een helder hoofd en een edel hart, zijn Grooten Raad: deze Raad telde veertig mannen, uit de wijssten van het land. En hij, door zijn ernst en zijne schranderheid, die buitengewoon en van eene deugdelijke soort was, wist hen tot goedkeuren en instemmen te bewegen. Eerst won hij die veertig, toen honderd, toen tweehonderd, toen duizend, tot allen ondersteunden en goedkeurden. Toen riep hij er wel tienduizend bijeen, in de kapel van den Heiligen Markus, de schoonste van alle kerken, en noodigde hen, te zamen eene Heilige-Geestmis te vieren en God te bidden om voorlichting op het verzoek dat de gezanten overgebragt hadden. Zoo deden zij, van heeler harte. ‘Toen de mis geëindigd was liet de doge de gezanten noodigen tot het vergaderde volk de bede te komen rigten, wel te willen toestemmen in het aangaan der overeenkomst. De gezanten kwamen in de kerk. Door velen, die hen nog niet gezien hadden, werden zij nieuwsgierig opgenomen. De maarschalk van Champagne, Geoffroi de Ville-Hardouin, nam met goedvinden en op aandrang der andere gezanten het woord, en zeide tot hen: ‘Heeren, de aanzienlijkste en magtigste baronnen van Frankrijk hebben ons naar u afgevaardigd. Genade vragen zij u, dat gij u ontfermen moogt over Jeruzalem, een lijfeigendom der Turken geworden, en gij om Gods wil hen wilt helpen de smaadheid van Jezus Christus te wreken. Op u hebben zij de oogen gerigt, | |
[pagina 105]
| |
omdat zij weten dat geen ander zeevarend volk zoo magtig is als gij en de uwen. Zij hebben ons bevolen aan uwe voeten ons neder te werpen, en niet op te rijzen eer wij van u de toezegging ontvangen hebben, barmhartigheid te zullen doen aan het Heilige Land van Overzee. ‘Toen knielden de zes gezanten voor hen neder, onder het storten van vele tranen; ook de doge en al de anderen barstten in tranen van ontferming los; en allen riepen uit één mond, en hieven hunne handen ten hemel, en zeiden: Toegestaan! Toegestaan! - Toen ontstond er zulk een juichen, met de stem en met de voeten, dat het scheen alsof de aarde wankelde.’ |
|