Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 94]
| |
XIV [Olivier van Keulen en Joinville]Hetzelfde lied van Den Lande van Oversee, dat als gelegenheidsvers aan een jaren te voren geladen pistool doet denken, welks kruid vochtig geworden is, bewijst als uitdrukking der gevoelens, welke in dat vroegere tijdperk de christenen bezield hebben, uitnemende diensten. De negentien strofen zijn als negentien nagalmen van één aandoenlijk thema: ‘De liefde van Christus dringt ons!’ In Olivier van Keulen's Kronijk van Damiate komen uit den aard der zaak zulke regtstreeksche gemoeds-uitstortingen niet voor. Evenals zijn tijdgenoot, de ongenoemde korrespondent van Emo, is Meester Olivier een man van de daad geweest, een ooggetuige, een medehandelend persoon. Beiden schreven op de plaats zelve, zeventig jaren vóór Maerlant; en hun getuigenis werpt een naar evenredigheid beslissender gewigt in de schaal. De orde van gevoelens echter blijkt dezelfde te zijn. Bij Olivier gaat met het gemoedelijke het praktische zamen. Dezelfde berigten, volgens welke door zijne prediking in Nederland een groot aantal mannen en vrouwen bewogen, zijn zich als vrijwilligers aan te melden (wel vijftig duizend, schrijft hij ergens, waaronder duizend ridders en acht duizend knapenGa naar voetnoot1; die berigten maken ook gewag van kollekten in de kerken. | |
[pagina 95]
| |
Komt er te Damiate geld te kort voor de drijvende batterij, dan weet Olivier door zijne onderhoorigen het ontbrekende te doen opbrengen. Zijne verontwaardiging over het niet uitkeeren van kerkelijke tienden, als aandeel van het heiligdom in Damiate's buit, welt uit echt kruisvaardersgevoel. ‘Een ieder heeft zijn deel bekomen,’ toornt hij; ‘geen oude vrouw is overgeslagen; geen tien- of twaalfjarige knaap; alleen Christus, die van den hemel de stad in hunne handen gaf, kreeg niets.’Ga naar voetnoot1 Het gevoel, een godsdienstoorlog te helpen voeren, verlaat Olivier geen oogenblik. ‘Damiate,’ zegt hij, ‘is zonder stormloopen in onze handen gevallen, opdat de overwinning aan niemand zou worden toegeschreven dan aan Gods zoon.’Ga naar voetnoot2 De Duitschers en de Nederlanders waren talrijk genoeg om geheel alleen het artillerievlot tegen den vijand aan te voeren; doch bij hen had dit den hoogmoed kunnen voeden, bij de anderen afgunst wekken. Daarom werd de bemanning zamengesteld uit eene bloemlezing van alle bij het leger vertegenwoordigde nationaliteitenGa naar voetnoot3. Vóór het gevaarte in beweging wordt gebragt, houdt men eene gemeenschappelijke godsdienstoefening. Terwijl het, geboegseerd door een zeilscheepje, de rivier opvaart, volgen Olivier en zijne medepriesters het uit de verte langs het strand, blootsvoets en onder het storten van gebedenGa naar voetnoot4. Eén oogenblik schijnt het, alsof de bemanning erbarmelijk zal omkomen in de vlammen: | |
[pagina 96]
| |
de vijand heeft met grieksch vuur den beweegbaren toren der christenen in brand geschoten. Al de ridders aan den wal, die in digte drommen het hagchelijk schouwspel gadeslaan, stijgen door éénzelfde inspraak des gemoeds van het paard, werpen zich op de knieën, en bidden dat de ramp moge afgewend worden. Hun gebed werd verhoord, de vlammen gedoofd. Extinxerunt ignem fidelium lacrymae: de tranen der geloovigen bluschten het vuur!Ga naar voetnoot1 Deze laatste trek zou een dichterlijker schrijver dan Meester Olivier niet tot oneer gedijd zijn. Op een afstand worden wij er door herinnerd aan de vele soortgelijke in Joinville's verhaal van den Damiate-togt van 1248; zoo althans het gemis der moedertaal te willen vergoeden, niet eene hopelooze onderneming is. Joinville wil gelezen worden gelijk men Ibn-Haiyân en Nicétas leest, doch kan eischen dat men hem hetzelfde regt late wedervaren. Bovendien vloeijen de bladzijden waar hij slechts verteller, de verteller slechts man en edelman en boezemvriend van een koning is, bij hem over. In hem en in Villehardouin hebben de kruisvaarders van het Westen historieschrijvers gevonden, die, ofschoon hun proza nog in de windselen der geboorte ligt, Arabieren noch Grieken iets wezenlijks te benijden hebben. Olivier van Keulen beschrijft vrij naauwkeurig eene ziekte waardoor vele zijner kruisvaarders werden aangetast, en tegen welke geen der geneesheeren, die het leger vergezelden, iets vermogt. In zoover de voeten | |
[pagina 97]
| |
en de beenen der lijders overtogen werden met eene onheilspellende zwarte kleur, deed zij aan pest of cholera denken. Doch behalve dat zij van doordringende pijn in die ledematen vergezeld ging, openbaarde zij zich ook door zwelling en versterf van het tandvleesch, zoodat de patiënten volstrekt buiten staat waren hunne spijzen te vermalen. Deze epidemie viel in de wintermaanden. Alleen die lijders genazen, wier krachten voor het halen van het voorjaar toereikten. Door de warmte kwamen zij weder bijGa naar voetnoot1. Vijfentwintig jaren later werd het leger van den Heiligen Lodewijk, bij hetwelk Joinville diende, door dezelfde ziekte geplaagd; en sommige gedeelten van Joinville's verslag stemmen bijna woordelijk met dat van Olivier van Keulen overeen. Ook hijzelf werd aangetast; en, toen hij naauwlijks aan de betere hand was, zijn kapelaan; doch deze in veel heviger graad dan hij. ‘Bij mijne wonden in het gevecht van Vastenavond,’ verhaalt Joinville, ‘kreeg ik nog de legerziekte, pijn in den mond en in de beenen, vergezeld van eene dubbele derdendaagsche koorts, en zulk eene zware verkoudheid in het hoofd, dat mijne hersenen in pap verkeerd schenen. Zoo lag ik ziek tot Halfvasten, en om die reden plag mijn kapelaan de mis te komen lezen vóór mijn bed, in mijne tent; en hijzelf kreeg ook de ziekte. Dien dag las hij weêr; en toen hij de konsekratie zou gaan doen zag ik hem wit worden en wankelen. Ik had mijn kolder aan, maar geen kousen of schoenen; sprong | |
[pagina 98]
| |
van het bed, ving hem in mijne armen, en zeide dat hij met zijne konsekratie rustig voort zou gaan, want dat ik hem niet zou loslaten eer hij geëindigd had. Hij kwam weder bij, konsakreerde, en las tot het laatste woord zijne mis. Daarna (trouwelooze muzelmannen, die hem krijgsgevangen gemaakt hadden, sloegen, in strijd met den wapenstilstand, weinige dagen later hem dood en wierpen zijn lijk in zee), daarna heeft hij haar niet weder gelezen: ne oncques plus ne chanta.’Ga naar voetnoot1 Men zou een geheel dichtstuk kunnen schrijven - de Laatste Mis - zonder er in te slagen het zinrijke en aandoenlijke dezer lijkrede in vijf woorden te evenaren. Dubbel treft zij in verband met een vorig hoofdstuk, waar men denzelfden priester die met blaauwe cholera-lippen de heilige liturgie ten einde bragt, zich als een onverschrokken militair gedragen en geheel alleen acht mohammedaansche officieren uit eene hinderlaag verdrijven ziet. Sedert dat wapenfeit was Jehan de Voyssei in zijne soort een vermaard man. Wanneer de kruisvaarders in het kamp hem voorbij zagen gaan, dan zeiden zij tot elkander: ‘Daar gaat de kapelaan van sire de Joinville, de man der acht Saracenen: vezci le prestre mon signour de Joinville, qui a les huit Sarrasins desconfiz.’Ga naar voetnoot2 |